In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd op 6 april 2020 door Baanbrekers afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat eiseres niet voldoende had aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud had voorzien in de periode voorafgaand aan haar aanvraag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 juni 2020.
Tijdens de hoorzitting op 3 juni 2020 en de zitting van de rechtbank op 20 augustus 2021 heeft eiseres haar standpunt toegelicht. Eiseres stelde dat zij voldoende bewijs had geleverd van haar uitgaven en dat zij in de betreffende periode had geleefd van contant geld, steun van haar ouders en voedsel dat zij had verkregen via de voedselbank. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in haar levensonderhoud had voorzien zonder andere inkomsten.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsuitkering door Baanbrekers niet terecht was en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en Baanbrekers werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd Baanbrekers opgedragen om het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank wees erop dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een bijstandsuitkering met terugwerkende kracht, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.