4.3Artikel 1:401, lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien echter komt vast te staan dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven is – naar analogie van artikel 1:159, lid 3 BW – wijziging van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie slechts mogelijk, indien (voor zover voor deze zaak van belang) de man stelt, en de rechtbank aannemelijk oordeelt, dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechtbank dient zowel bij haar oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid te betrachten. Dit brengt mee dat de rechtbank bij een wijziging van de bijdrage zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij zij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard.
Aan de hiervoor genoemde zware drempel voor wijziging ligt de gedachte ten grondslag dat partijen de vrijheid hebben de financiële gevolgen van de echtscheiding zelf te regelen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat er verband zal zijn tussen de uitkeringen tot levensonderhoud en regelingen van andere aard: een allesomvattende regeling. Bij de vraag of de hiervoor genoemde drempel wordt gehaald, dient de rechtbank oog te hebben voor de vraag of er een wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich daarna in werkelijkheid heeft voorgedaan en of dit een gevolg is van een voor de toepassing van genoemd artikel voldoende ingrijpende wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden. Daarbij zal voorts in aanmerking moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Daarbij dient niet alleen onderzoek gedaan te worden naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden. Wijziging wordt slechts in uitzonderingsgevallen toegelaten en daarom worden aan de stelplicht van degene die zich op artikel 1:159 lid 3 BW beroept zware eisen gesteld.
Omstandigheden ten tijde van de overeenkomst
4.4.1Om te beoordelen of aan voornoemde criteria is voldaan, zal de rechtbank eerst ingaan op de totstandkoming van de overeenkomst van partijen. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende, weersproken is het volgende komen vast te staan.
4.4.2Na het uiteengaan hebben partijen aanvankelijk getracht via mediation tot overeenstemming te komen. Daarbij ontstond discussie over de inkomsten van de man, welk inkomen vanwege het zelfstandig ondernemerschap fluctueerde en waarbij de mediator in zijn berekening één – financieel goed – jaar had betrokken. Nadat de situatie tussen partijen was geëscaleerd en het mediationtraject was stopgezet, is de echtscheidingsprocedure voortgezet waarbij partijen over en weer berekeningen in het geding hebben gebracht. Partijen zijn vervolgens – zij verschillen hierbij van standpunt over de exacte aanleiding daarvoor – opnieuw in overleg getreden.
Volgens de man heeft de vrouw een kinderalimentatie van € 350,- per maand voorgesteld.
De man heeft gesteld dat hij met dit bedrag heeft ingestemd omdat hij na ¾ jaar strijd tussen partijen en forse rekeningen van zijn advocaat, de discussies wilde beëindigen zodat hij verder kon met zijn leven. Bovendien hoefde hij dan [minderjarige 1] , die zou worden opgeroepen voor een kindgesprek bij de rechtbank, hier verder niet meer mee te belasten.
4.4.3Het extra aan de vrouw te betalen bedrag van € 50,- per maand, opgenomen in het echtscheidingsconvenant, zijn partijen overeengekomen als compensatie voor de partneralimentatie waar de vrouw dan geen aanspraak (meer) op zou maken. Een eventuele partneralimentatie zou bovendien niet van invloed zijn op toekomstige keuzes van de man, bijvoorbeeld het afsluiten van een nieuwe hypotheek. Het totaal door de man aan de vrouw te betalen bedrag werd daarom vastgesteld op € 400,- per kind per maand wegens kinderalimentatie.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat partijen bij het bepalen van de kinderalimentatie dus een verband hebben gelegd met de partneralimentatie, maar partijen hebben de verdere afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zoals ten aanzien van de (inboedel)goederen, de woning of de schulden van partijen, niet betrokken bij de vaststelling van de kinderalimentatie.
4.4.4Verder is vast komen te staan dat de man ten tijde van de ondertekening van het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant al een relatie had met [partner van de man] .
gewijzigde omstandigheden
4.5.1Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de door de man aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als – ten opzichte van de totstandkoming van de overeenkomst van partijen in september 2017 – gewijzigde omstandigheden.
4.5.2De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen sedert 2017 is gewijzigd omdat hij zijn onderneming heeft gestaakt en hij in loondienst is gaan werken. Hij heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling – onweersproken – aangevoerd dat hij voor en in 2017 een onderneming “ [onderneming man] ” dreef in de vorm van een vennootschap onder firma (Vof), waarbij zijn compagnon voornamelijk acquisitiewerkzaamheden verrichtte en de man het inhoudelijke werk deed. Deze compagnon was ernstig ziek en verrichtte al sinds juni 2016 geen werkzaamheden meer voor de onderneming. In juni 2017, enige maanden voor het sluiten van de overeenkomst met de vrouw, is deze compagnon overleden. Omdat de man niet ook het acquisitiewerk erbij kon nemen, heeft de zoon van zijn compagnon deze werkzaamheden op zich genomen. Daartoe is de Vof omgezet in een BV en is de zoon van zijn compagnon bij de onderneming in dienst getreden. Volgens de man is het merendeel van de klanten niet van de Vof mee overgegaan naar de BV. Er diende een nieuwe start te worden gemaakt en een nieuwe klantenkring te worden opgebouwd. De zoon van zijn compagnon moest nog worden opgeleid en begeleid. Zijn acquisitiewerk leverde echter onvoldoende resultaat op omdat er geen afspraken uit voortvloeiden. Omdat het de man ook niet lukte om met andere bedrijven samen te werken of nieuwe producten op de markt te brengen, heeft de man na circa driekwart jaar de onderneming beëindigd. Hierbij heeft ook meegespeeld de invloed van gewijzigde wetgeving op de producten en diensten die de onderneming leverde.
4.5.3De rechtbank stelt vast dat deze omstandigheden speelden en dus reeds bekend waren ten tijde van de ondertekening van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. Voorts geldt dat het lopen van financieel risico en schommelingen in het inkomen inherent zijn aan het ondernemerschap. Duidelijk was reeds in 2017 dat de onderneming van de man jaarlijks wisselende resultaten te zien gaf en dat het inkomen van de man fluctueerde. Dit vindt zijn bevestiging in de bezwaren die de man uitte jegens de mediator toen deze slechts één jaar voor de alimentatieberekeningen hanteerde welk jaar ook nog eens een uitzonderlijk goed jaar was. Vanwege de aanmerkelijk lagere omzet in de onderneming en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies, hield de man er reeds in 2017 serieus rekening mee dat hij de onderneming zou staken en terug in loondienst zou gaan werken, zo blijkt uit het verweerschrift van 11 september 2017 dat door de man in de echtscheidingsprocedure is ingediend (productie 3 bij de brief van mr. De Koeijer d.d. 5 augustus 2021).
Verder was in 2017 reeds bekend dat zijn compagnon ernstig ziek was en diens uitval een gat in de onderneming zou achterlaten in het acquisitiewerk, waardoor ook onzeker was hoe de financiële situatie van de onderneming zich verder zou gaan ontwikkelen.
De man heeft alle hiervoor genoemde omstandigheden en onzekerheden kunnen betrekken bij zijn beslissing om akkoord te gaan met de afspraken die zijn neergelegd in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan.
4.5.4Daarnaast constateert de rechtbank, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, dat
de man niet, althans onvoldoende, gegevens in het geding heeft gebracht omtrent zijn inkomsten en vermogen, hoewel de vrouw daar nadrukkelijk om heeft verzocht en de man daartoe in de gelegenheid was, ook in deze procedure. De rechtbank overweegt dat in de jaarstukken over 2018 een voordeel uit aanmerkelijk belang van ruim € 150.000,- is opgenomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht, althans zo begrijpt de rechtbank zijn uitleg, dat de stand van het saldo van de rekening-courant van [VOF partijen] (hierna: [VOF partijen] ), de Vof die door partijen in 2008 was opgericht, € 150.000,- negatief was. Dit negatief saldo is ontstaan doordat partijen vanaf 2008 opnamen deden voor privé-uitgaven; zij hebben daarvan geleefd. Destijds was immers het advies van de accountant om een zo laag mogelijk loon in de boeken op te nemen. De belastingdienst ziet deze opnamen bij het staken van een onderneming echter als verkapt loon, zodat de man de rekening-courant-schuld moest aanvullen. Hij heeft dat gedaan door zichzelf een dividenduitkering uit zijn eigen onderneming toe te kennen, waarover hij nog wel inkomstenbelasting moest betalen. Het ging hier niet om een bedrag dat daadwerkelijk door de man is ontvangen, maar om slechts een boekhoudkundige constructie, aldus de man.
4.5.5Vanwege het ontbreken van nadere stukken hierover, kan de rechtbank uit de wel voorhanden zijnde stukken slechts vaststellen dat een bedrag van € 150.123,- als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in [BV man 2] resp. [onderneming man] en dus als inkomsten van de man wordt genoemd, welk inkomen ook als zodanig is betrokken bij de inkomstenbelasting (box 2) over 2018. In de IB-aangifte 2018 is voorts een bedrag van € 155.702,- als privé-onttrekkingen uit [VOF partijen] vermeld, leidend tot een negatief eigen vermogen ultimo 2018 van [VOF partijen] van € -37.089,-. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de winstuitkering van € 150.123,- is gebruikt om vanwege fiscale redenen een negatief rekening-courant-saldo van [VOF partijen] op papier op nihil te stellen bij liquidatie.
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de winstuitkering is gebruikt om een negatieve rekening-courant schuld aan [onderneming man] bij liquidatie aan te vullen, geldt ook hier dat hiervan bij gebrek aan stukken (bijvoorbeeld de jaarstukken van [onderneming man] ) niets is gebleken.
Zoals hiervoor al is aangegeven, had het op de weg van de man gelegen om nadere stukken te verschaffen ter onderbouwing van zijn stellingen. Met de stukken die nu in het geding zijn gebracht, kan de rechtbank niet anders dan constateren dat de man in 2018 € 150.123,- aan belaste inkomsten bij wijze van winstuitkering heeft ontvangen en voorts € 155.702,- als onttrekkingen aan [VOF partijen] .
De rechtbank merkt tenslotte nog op dat de door de man gestelde jarenlange opnames uit de rekening-courant verhouding met [VOF partijen] dan wel [onderneming man] niet blijken uit de berekening van het NBGI van partijen en de behoefteberekening over de jaren 2014-2016 die door de man in het verweerschrift in de echtscheidingsprocedure zijn aangevoerd. Indien immers genoemde rekening-courantopnames ten goede zouden zijn gekomen aan het gezin van partijen tijdens huwelijk zoals de man stelt, dan zou het gezinsinkomen met gemiddeld ca.
€1.200,- tot € 1.300,- netto per maand (€ 150.000 : 10 jaar : 12 maanden) hoger zijn uitgekomen dan de bedragen die in dat verweerschrift zijn genoemd, welke bedragen immers volgens het verweerschrift zijn berekend aan de hand van de fiscale rapporten en belastingaanslagen.
4.5.6Verder constateert de rechtbank het volgende. Partijen waren tijdens hun huwelijk partner in de onderneming [VOF partijen] . In het echtscheidingsconvenant kwamen partijen hierover overeen dat alle verplichtingen vanuit [VOF partijen] uitsluitend op de man zouden rusten en dat [VOF partijen] aan de man werd toegedeeld, althans de daarin vertegenwoordigde waarde (in het convenant niet nader begroot), waarbij tevens werd afgesproken dat [VOF partijen] per 31 december 2017 zou worden ontbonden en bij de KvK zou worden uitgeschreven. Uit de jaarstukken blijkt dat het eigen vermogen van deze onderneming op 1 januari 2018 € 69.238,- bedroeg. Gelet op de afspraken van partijen over [VOF partijen] is dit vermogen aan de man toegekomen. Ook hierover heeft de man - in het licht van zijn stelling dat hij tegenover de in het convenant aan hem toebedeelde activa in de gemeenschap een onevenredig deel van de huwelijkse schulden voor zijn rekening heeft moeten nemen (volgens het convenant bedroegen de schulden na afwikkeling woning afgerond € 50.000,-) waartoe hij zijn “eventuele inkomsten” diende aan te wenden - geen nadere informatie kunnen verschaffen.
4.5.7De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de door de man gestelde wijziging van inkomen moet worden aangemerkt als een in aanmerking te nemen wijziging van omstandigheden.
nieuwe relatie van de man, geboorte van [minderjarige 3]
4.5.8Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat de man ten tijde van het sluiten van de overeenkomst reeds een relatie had met [partner van de man] . Deze relatie is van invloed, of kan dat zijn, op de draagkracht van de man en zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen. Echter, nu deze relatie van de man reeds bestond ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan kon de man daarmee rekening houden en is van een gewijzigde omstandigheid geen sprake.
Anders is dat met de geboorte van [minderjarige 3] . Door zijn geboorte is voor de man een onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 3] ontstaan. Of deze gewijzigde omstandigheid zodanig is dat deze ertoe moet leiden dat de tussen partijen geldende afspraken moeten worden opengebroken, zal de rechtbank hierna vanaf r.o. 4.6.1 e.v. bespreken.
wijziging inkomen van de vrouw
4.5.9Voor wat de wijziging van het inkomen van de vrouw betreft, overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt, hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd, dat de behoefte van de minderjarigen in het ouderschapsplan op € 350,- per kind per maand is gesteld en dat de man het volledige bedrag daarvan voor zijn rekening neemt. Het inkomen van de vrouw is dus niet betrokken (geweest) bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de man. Dat het inkomen van de vrouw nu is gewijzigd, is dan ook geen dusdanig ingrijpende wijziging dat de vrouw de man niet langer kan houden aan de tussen partijen gemaakte afspraken.
4.6.1Voor wat betreft de beoordeling of er door de geboorte van [minderjarige 3] een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, zal de rechtbank allereerst de hoogte berekenen van de door de man te betalen bedragen wegens kinderalimentatie, uitgaande van het huidige inkomen van partijen.
4.6.2Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
4.6.3In 2017 is de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 2] vastgesteld op € 350,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt hun behoefte € 383,- per kind per maand.
Behoefte [minderjarige 3]
4.6.4In verband met de verdeling van de draagkracht van de man over zijn minderjarige kinderen, is ook de behoefte van [minderjarige 3] van belang. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat tot het gezin van de man en [partner van de man] naast [minderjarige 3] nog drie andere kinderen behoren in de leeftijd van 17, 15 en 12 jaar.
4.6.5Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] is maatgevend het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man en [partner van de man] .
4.6.6Anders dan de vrouw betoogt, gaat de rechtbank voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de alimentatienormen en dus het fiscaal inkomen van de man. De vrouw heeft niet onderbouwd waarom hiervan afgeweken dient te worden en in dit geval uitgegaan zou moeten worden van het pensioengevend inkomen. Niet in geschil is dat het fiscaal inkomen van de man € 59.246,- bedraagt en het NBI € 3.205,-.
4.6.7Voor de inkomensgegevens van [partner van de man] zal de rechtbank uitgaan van de berekening zoals overgelegd door de man als productie 24, nu deze berekening niet, althans onvoldoende, is weersproken door de vrouw. In die berekening is rekening gehouden met de situatie van arbeidsongeschiktheid van [partner van de man] die, zoals de man heeft gesteld, naar verwachting nog langere tijd zal voortduren. Volgens die berekening bedraagt het NBI van Van Vooren € 2.428,- per maand.
4.6.8Het NBGI van de man en [partner van de man] bedraagt dan € 5.633,-.
Op het NBGI strekt in mindering de kinderbijdrage die de man ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betaalt, nu de man en [partner van de man] in hun gezin niet over dit bedrag kunnen beschikken en dit bedrag dus niet ten goede komt aan de minderjarige [minderjarige 3] . Tussen partijen staat vast dat de man, evenals in 2017, € 800,- per maand aan de vrouw betaalt.
Het dan berekend inkomen (€ 4.833,-) gevoegd bij het ten aanzien van het gezin van de man en [partner van de man] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een behoefte van [minderjarige 3] op van € 359,- per maand.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
4.6.9Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen partijen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.700,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-)].
4.6.10Voor wat de draagkracht van de vrouw betreft, zal de rechtbank uitgaan van de salarisgegevens zoals overgelegd als productie 2 bij de brief van mr. De Koeijer van 5 augustus 2021. Uitgaande van een bruto-maandloon van € 3.447,- te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 3.208,- en rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, komt de rechtbank op een NBI van de vrouw van € 3.268,- en een daarbij behorende draagkracht van € 902,-.
4.6.11Voor de vaststelling van de draagkracht van de man zal de rechtbank uitgaan van de hiervoor in 4.6.6 weergegeven inkomensgegevens. Het NBI van de man van € 3.205,- leidt tot een totale draagkracht van de man van € 870,- per maand.
draagkracht [partner van de man]
4.6.12De rechtbank zal voor de draagkracht van [partner van de man] uitgaan van de hiervoor in 4.6.7 vermelde gegevens. Het NBI van € 2.428,- correspondeert met een draagkracht van [partner van de man] van € 490,- per maand.
4.6.13De man is onderhoudsplichtig voor zowel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als voor [minderjarige 3] . De draagkracht van de man dient naar rato van de behoefte over alle minderjarigen te worden verdeeld volgens de formule: de behoefte van ieder kind gedeeld door de totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de man. Dat betekent in dit geval:
het (draagkracht)aandeel van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt
€ 766,- /€ 1.125,- x € 870,- = € 592,- per maand (€ 296,= per kind per maand);
het (draagkracht)aandeel van de man voor [minderjarige 3] bedraagt
€ 359,-/€ 1.125,- x € 870,- = € 278,- per maand.
4.6.14De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de partijen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is
€ 592,- + € 902,- = € 1.494,-.
Het deel van de man bedraagt: € 592,- /€ 1.494,- x € 766,- = € 304,-; dat wil zeggen € 152,= per kind per maand.
Het deel van de vrouw bedraagt; € 902,-/€ 1.494,- x € 766,- = € 462,- per maand; € 231,- per kind per maand.
4.6.15Met de hiervoor genoemde bedragen wordt volledig in de behoefte van zowel [minderjarige 2] en [minderjarige 1] als [minderjarige 3] voorzien.
4.6.16Uit de voorgaande berekening volgt dat de man volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie met zijn huidige inkomen € 152,- per kind per maand kan bijdragen in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Weliswaar is dit een aanzienlijk verschil met de huidige bijdrage van € 400,- per kind per maand, maar de rechtbank acht dit bedrag niet in een zodanige wanverhouding staan dat de vrouw in het licht van alle omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Daarbij neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking:
- in het bedrag van € 400,- is € 50,- begrepen als compensatie voor het niet betalen van partneralimentatie aan de vrouw, zodat het bedrag aan kinderalimentatie feitelijk € 350,- bedraagt; indien de berekeningen worden gevolgd uit het verweerschrift van de man in de echtscheidingsprocedure, had hij een substantieel bedrag aan partneralimentatie dienen te betalen aan de vrouw, aanzienlijk meer dan het bedrag van € 50,= dat hij nu extra per maand betaalt en in de afgelopen jaren steeds heeft betaald;
- het verschil in bijdrage wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het inkomen van de vrouw in deze berekening is meegenomen, terwijl dat bij de vaststelling in 2017 niet is betrokken en partijen hier bewust voor hebben gekozen. Zou met dit inkomen geen rekening worden gehouden, dan zou de huidige draagkracht van de man een bijdrage van € 296,- per kind per maand toelaten (zie 4.6.13);
- zoals hiervoor in 4.5.4 tot en met 4.5.6 reeds is overwogen, heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogen, het inkomen daaruit en in hoeverre van hem kan worden verlangd dit vermogen aan te spreken om de afgesproken bijdrage te blijven voldoen;
- in de draagkrachtberekeningen van de man en van [partner van de man] zijn forfaitaire woonlasten opgenomen van € 962,- respectievelijk € 728,- per maand, dat wil zeggen voor beiden gezamenlijk € 1.690,- per maand. Uit de stukken blijkt dat hun lasten feitelijk slechts circa € 1.200,- bedragen. De werkelijke woonlasten zijn dus aanmerkelijk lager dan waarmee is gerekend waardoor de man, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586), ruimte heeft om de huidige alimentatiebedragen te voldoen. - het was de man bij ondertekening van het ouderschapsplan en convenant genoegzaam bekend dat de overeengekomen alimentatiebijdragen boven de wettelijke norm lagen nu deze bedragen afweken van de door zijn adviseur gemaakte alimentatieberekeningen. Ter zitting heeft de man bovendien nog gesteld vanuit sociaal oogpunt te hebben ingestemd met de relatief hoge bijdragen.
4.6.17De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat hetgeen partijen in het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen onverminderd van kracht blijft.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man – gehoord de zwaardere criteria om tot wijziging van de kinderalimentatie over te gaan – verklaard dat hij de consequenties van de inhoud van het ouderschapsplan en het convenant niet heeft (kunnen) voorzien en dat hij hieromtrent niet voldoende is voorgelicht. Dit leidt de rechtbank echter niet tot de conclusie dat de man thans ten nadele van de vrouw niet langer gebonden zou zijn aan de tussen partijen gemaakte afspraken. Partijen hadden beiden een advocaat. Tijdens het opstellen van beide stukken is tussen de advocaten diverse malen overleg geweest. Partijen zijn mede ter beëindiging van hun strijd overeengekomen dat afgeweken wordt van de wettelijke maatstaven, waarbij partijen afwegingen maken en over en weer argumenten laten varen. Zeker een ondernemer die keuzes maakt en beslissingen neemt, mag ermee bekend zijn dat toekomstige (nadelige) gevolgen niet altijd zijn te overzien en noodgedwongen dienen te worden geaccepteerd. Voor de man was, zo blijkt uit hetgeen hij heeft aangevoerd, vooral van belang dat hij geen partneralimentatie zou betalen, hetgeen tussen partijen ook is overeengekomen. Na de afspraak over de extra bijdrage van € 50,- per maand, heeft de vrouw hier ook geen aanspraak meer op gemaakt. Voorzover de man heeft bedoeld te stellen dat hij door zijn advocaat onvoldoende is voorgelicht, dient dit – wat daar ook van zij – voor zijn rekening en risico te blijven.
4.6.18Het verzoek van de man zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Periode vanaf 1 september 2021 inzake [minderjarige 1]
4.7.1Voor wat betreft [minderjarige 1] heeft de vrouw verzocht de bijdrage van de man te wijzigen per 1 september 2021 naar € 545,- per maand.
4.7.2De rechtbank stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan of echtscheidingsconvenant geen nadere afspraken over de alimentatie hebben gemaakt voor het geval de minderjarigen voor hun 22e jaar gaan studeren. Partijen hebben wel afspraken gemaakt over studiekosten na 21 jaar (artikel 7.5 van het ouderschapsplan), dus de mogelijkheid van studie is wel onder ogen gezien. Tussen partijen staat vast dat ten behoeve van [minderjarige 1] een spaarrekening door partijen is geopend waarop vanaf zijn geboorte per maand € 50,- wordt gestort, met als doel te voorzien in zijn kosten als hij zou gaan studeren. Deze spaarrekening staat op naam van [minderjarige 1] en het beheer daarvan wordt aan hem overgedragen wanneer hij 18 jaar wordt (hetgeen zeer recent is gebeurd). Op deze rekening stond ca € 12.500,-; € 3.000,- daarvan is nu reeds aangewend voor (studie)kosten.
Daarnaast heeft de man ook nog € 2.200,- gereserveerd voor collegegeld van [minderjarige 1] vanuit de nalatenschap van de zus van [partner van de man] . Omdat de hoogte van het collegegeld dit jaar is gehalveerd, is daarvan nog een deel beschikbaar voor andere jaren.
4.7.3Conform de aanbevelingen van de Expertgroep dient de behoefte van een studerende in beginsel te worden vastgesteld op de WSF-norm; voor 2021 € 1.102,- per maand.
Rekening houdende met het voor [minderjarige 1] beschikbare gespaarde bedrag, totaal ca € 12.500,- en afgezet tegen de studieduur van in beginsel 4 jaar, wordt in die behoefte met een bedrag van € 260,- per maand voorzien. De resterende behoefte van [minderjarige 1] bedraagt dan € 842,- per maand. De rechtbank gaat er daarbij wel vanuit dat het bedrag van € 2.200,- daadwerkelijk wordt besteed aan het collegegeld van [minderjarige 1] .
Met de wijziging van de behoefte van [minderjarige 1] per 1 september 2021, wijzigt ook de verdeling van de draagkracht van de man voor ieder van de minderjarigen.
4.7.4Zoals hiervoor reeds genoemd hebben partijen geen afspraken gemaakt over de bijdrage indien één van de kinderen gaat studeren. Mede gelet op de aanzienlijke stijging in de behoefte van [minderjarige 1] , is het naar het oordeel van de rechtbank dan ook redelijk om bij het vaststellen van de bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] ook rekening te houden met het inkomen van de vrouw. Beoordeeld zal hierna worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld.
4.7.5Ook nu dient de draagkracht van de man verdeeld te worden.
Het draagkrachtaandeel van de man voor [minderjarige 1] bedraagt:
€ 842,- /€ 1.584,- x € 870,- = € 462- per maand.
Het draagkrachtaandeel van de man voor [minderjarige 2] bedraagt:
€ 383,-/€ 1.584,- x € 870,- = € 210,- per maand.
Het draagkrachtaandeel van de man voor [minderjarige 3] bedraagt:
€ 359,-/€ 1.584,- x € 870,- = € 197,- per maand.
4.7.6Voor wat betreft de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de hiervoor in 4.6.10 vermelde gegevens en een draagkracht van € 902,- per maand.
4.7.7De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de partijen voor [minderjarige 1] is
€ 462,- + (€ 902,-: 2 =) = € 913,-.
Het deel van de man ten behoeve van [minderjarige 1] bedraagt:
€ 462,- /€ 913,- x € 842,- = € 426,- per maand.
Het deel van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] bedraagt:
€ 451,-/€ 913,- x € 842,- = € 416,- per maand.
4.7.8Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man per 1 september 2021 € 426,- per maand dient bij te dragen ten behoeve van [minderjarige 1] . Dit is een gering verschil met hetgeen de man op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken tot op heden steeds heeft betaald. De rechtbank zal het ouderschapsplan in deze zin wijzigen.
Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank nog op dat het maandbedrag voor [minderjarige 2] dus niet wijzigt.
4.7.9De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de vrouw (zie hiervoor r.o. 4.6.10). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.