In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de inspecteur op zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in deze jaren Nederlandse inkomsten uit een dienstbetrekking heeft ontvangen en dat hij niet tijdig heeft geopteerd voor de status van partiële buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de ambtshalve aanslagen terecht had opgelegd en dat de verzoeken om vermindering niet konden worden gehonoreerd. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht een actieve keuze vereist, en dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven in zijn verplichtingen. De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van begunstigend beleid van de inspecteur. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen afgewezen.