ECLI:NL:RBZWB:2021:5333

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3288 VV en AWB- 21_3517 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning

Op 22 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken AWB-21_3288 VV en AWB-21_3517 VV, waarin verzoekers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster voor het bouwen van een woning op een perceel in Tholen. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bouwplan hen onevenredig in hun belangen schaadt.

De verzoeken zijn behandeld op een zitting op 11 oktober 2021, waar zowel verzoekers als vergunninghoudster aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang en dat de vergunninghoudster een aanvraag heeft ingediend voor het bouwen van een woning, die door het college is verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een gebouw heeft aangevraagd dat feitelijk bestaat uit drie zelfstandige wooneenheden, wat in strijd is met de bestemming 'Wonen - Vrijstaand'.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het college de omgevingsvergunning niet op de juiste wijze heeft verleend, omdat het bouwplan niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. Dit betekent dat de vergunninghoudster niet kan beginnen met de bouw totdat er een beslissing is genomen in de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft het college ook opgedragen om de griffierechten aan de verzoekers te vergoeden en heeft de proceskosten van verzoeker [naam verzoeker 2] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3288 en 21/3517 WABOA VV

uitspraak van 22 oktober 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoeker 1] , verzoeker in de zaak 21/3288, en

[naam verzoeker 2], verzoeker in de zaak 21/3517,
beiden te [woonplaats verzoekers] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [woonplaats vergunninghoudster] , vergunninghoudster.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) van het college over het verlenen van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster voor het bouwen van een woning op het perceel [adres perceel] te [plaats perceel] . Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn behandeld op de zitting van 11 oktober 2021 in Breda. Daarbij waren verzoekers en vergunninghoudster aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Advocaat.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 16 april 2021 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college. De aanvraag ziet op het bouwen van een woning op het perceel [adres perceel] te [plaats perceel] (het perceel).
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de volgende activiteiten:
  • het (ver)bouwen van een bouwwerk;
  • het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Verzoeker [naam verzoeker 1] woont op het perceel aan [adres verzoeker 1] in [woonplaats verzoeker 1] en verzoeker [naam verzoeker 2] woont op het perceel aan [adres verzoeker 2] in [woonplaats verzoeker 2] .
Beide verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en hebben de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
2.
Het karakter van de procedure: een voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.
Spoedeisend belang
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter het onwaarschijnlijk dat vergunninghoudster op korte termijn gaat bouwen, maar de voorzieningenrechter neemt toch een spoedeisend belang aan, omdat zij problemen voorziet met de verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan in de huidige vorm.
4.
Verzoeksgronden
4.1
Verzoeker [naam verzoeker 1] heeft, samengevat, de volgende gronden aangevoerd:
  • de vergunning is op meerdere punten in strijd met het bestemmingsplan;
  • er is geen sprake van een kleine buitenplanse afwijking;
  • er is geen sprake van een generatiewoning, maar van een gestapeld gebouw met drie appartementen/wooneenheden, dat op deze plek niet is toegestaan;
  • hierdoor ontstaat een substantiële overschrijding (meer dan 35%) van het bouwvlak, dat is bedoeld voor één woning;
  • de plaatsing op het bouwvlak is dwars, onlogisch en ruimtelijk storend;
  • de realisatie van het gebouw betekent een forse achteruitgang voor het uitzicht, de ruimtelijke beleving en het woongenot van de andere bewoners van het “ [naam woonwijk] ”;
  • het bouwplan is in strijd met een goede ruimtelijke ordening;
  • toename parkeerproblemen;
  • vragen over milieuaspecten (milieueffectrapportage, Pfas, stikstofdepositie);
  • vragen over de invloed van de projectontwikkelaar op het gemeentelijk apparaat.
4.2
Verzoeker [naam verzoeker 2] heeft, samengevat, de volgende gronden aangevoerd:
  • het Beeldplan [naam beeldplan] wordt geweld aangedaan;
  • het is een appartementengebouw, bestaande uit meergezinswoningen die apart verhuurd/ verkocht gaan worden;
  • het bouwvlak wordt voor meer dan 35% overschreden, het bouwplan is te hoog, heeft de verkeerde kleur stenen en dakpannen, een scheef dak, en is gedraaid met inkijk naar andere woningen en uitzichtbelemmering;
  • de balkons op de tweede verdieping bieden directe inkijk op naastgelegen woningen;
  • de omwonenden zijn tegen dit bouwplan;
  • waardevermindering van de eigen woning (planschade);
  • de wethouder heeft eerder zijn woord gegeven; het plan [naam beeldplan] dient conform het oorspronkelijke plan uitgevoerd te worden;
  • deze vergunning is vrijbrief voor alles wat er nog op de andere drie kavels gebouwd kan gaan worden;
  • alle voorgaande koopaktes, de koop-leveringsaktes van kopers in [naam woonwijk] met boetes inzake kwalitatieve bepalingen t.a.v. beeldplan dienen op kosten van gemeente direct door de betrokken notaris aangepast te worden om deze clausules te verwijderen;
  • de maatschappij heeft niets aan eigen winstbelang om hier extra 2 tot 3 keer te incasseren door verkopers en daarbij betrokken personen;
  • de gemeente heeft voor het eigen gemak het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] gewijzigd zonder rekening te houden met het specifiek beeldplan of woon-, leef-, en milieuvoorschriften van het [naam beeldplan] plan.
5.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.
De beoordeling door het college
6.1
Het perceel waarop het bouwplan van vergunninghoudster is geprojecteerd ligt binnen het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] en heeft daarin de enkelbestemming ‘Wonen – Vrijstaand’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie- 1’.
Het college heeft vastgesteld dat de aanvraag op de volgende punten in strijd is met artikl 30.2 van de planregels:
  • bouwen buiten het bouwvlak;
  • overschrijding van de maximale goothoogte met 2,5 meter;
  • lager bouwen dan tenminste 2,5 + NAP zonder voorzieningen ter voorkoming van waterinstroom.
6.2
Bij het bestreden besluit heeft het college op deze punten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [1] kan het college van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo slechts gebruik maken indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
6.3
Ten aanzien van het bouwen buiten het bouwvlak heeft het college overwogen dat zij deze afwijking van het bestemmingsplan planologisch aanvaardbaar vindt. De woning aan [adres perceel] is de laatste woning in een straat, die is gelegen naast een Groenbestemming. Het hoofdgebouw bevindt zich op drie meter afstand van de Groenbestemming. De openheid en zicht op de oesterputten worden volgens het college niet onevenredig aangetast.
Met betrekking tot de goothoogte stelt het college het volgende. De woning heeft een lessenaarsdak. De maximale toelaatbare goothoogte is 8 meter. Deze hoogte wordt overschreden omdat de woning een maatgevende goothoogte heeft van circa 10,5 meter. Deze afwijking is volgens het college planologisch aanvaardbaar, omdat de toelaatbare bouwhoogte van 11 meter voor andere kapvormen op deze locatie niet wordt overschreden.
Ten aanzien van het bouwen onder 2,5 meter + NAP stelt het college dat het aanvaardbaar is om af te zien van de verplichte voorzieningen ter voorkoming van waterinstroom, omdat ter voorkoming van een hoge waterstand in de haven een kering is gerealiseerd. De aanvrager blijft wel zelf te allen tijde verantwoordelijk voor de gevolgen van het niet realiseren van een voorziening, zo stelt het college.
6.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college aldus voldoende gemotiveerd waarom zij het bouwplan van vergunninghoudster ruimtelijk aanvaardbaar vindt. Verzoekers zijn niet (onevenredig) in hun belangen getroffen door deze afwijkingen van het bestemmingsplan. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker [naam verzoeker 2] vanuit zijn woning geen direct zicht heeft op het bouwplan. Verzoeker [naam verzoeker 1] heeft weliswaar zicht op het bouwplan, maar zou dat ook gehad hebben als het bouwplan in het bouwvlak was voorzien. Dat verzoekers liever een ander bouwplan hadden gezien, maakt niet dat het college de aanvraag van vergunninghoudster had moeten weigeren. Omwonenden hoeven het immers niet altijd eens te zijn met de bouwplannen van een eigenaar van een perceel. De voorzieningenrechter wijst erop dat de welstandscommissie positief heeft geadviseerd over het bouwplan.
Verder is nog relevant dat het college, volgens vaste jurisprudentie van de AbRS [2] , dient te beslissen op de aanvraag zoals vergunninghoudster die heeft ingediend.
Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dan verzoekers onevenredig in hun belangen worden geschaad door deze afwijkingen van het bestemmingsplan.
7.
Vrijstaande woning of gestapelde bouw?
7.1
Verzoekers hebben aangevoerd dat er nog een belangrijke afwijking van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] is. Volgens hen is het bouwplan in strijd met de bestemming ‘Wonen - Vrijstaand’, omdat er geen sprake van een vrijstaande woning, zoals die is toegestaan op grond van artikel 30.2, onder a, van de planregels, maar van een gestapeld gebouw met drie appartementen/wooneenheden.
7.2
Op basis van de stukken (waaronder de bouwtekeningen) en het verhandelde ter zitting overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het bouwplan bestaat uit een gebouw met drie verdiepingen. Door de voordeur komt men binnen in een centrale entree met een inpandige lift en een trap. Deze centrale hal geeft toegang tot een kantoorruimte op de begane grond met een apart toilet en tot drie aparte wooneenheden (souterrain, begane grond en eerste verdieping), elk voorzien van een eigen ingang/entree, badkamer, slaapkamer(s), verblijfsruimte en buitenruimte in de vorm van een balkon dan wel toegang tot de tuin.
Op de oorspronkelijke tekeningen was ook in elke wooneenheid een keuken ingetekend, maar na overleg met de gemeente heeft vergunninghoudster de keukens in het souterrain en op de eerste verdieping uit de bouwtekeningen verwijderd. Ook zijn wat omschrijvingen van ruimtes gewijzigd, zoals die van woonkamer naar verblijfsruimte.
In een brief en ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat zij van plan was om met haar hulpbehoevende ouders in de woning te gaan wonen op aparte verdiepingen. Haar zus zou op een verdieping kunnen verblijven wanneer ze zou komen helpen met de mantelzorg voor hun ouders. Inmiddels zijn de plannen gewijzigd, omdat de vader van vergunninghoudster is overleden en haar moeder waarschijnlijk ook niet meer naar Tholen gaat verhuizen. Vergunninghoudster wil nu alleen met haar partner in de woning gaan wonen. Mogelijk komen hun kinderen weleens logeren en zij kunnen dan op een eigen verdieping verblijven.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit bouwplan, zowel bouwtechnisch gezien als naar uiterlijke verschijningsvorm, feitelijk een gestapeld gebouw met drie aparte, zelfstandige wooneenheden. Er is geen sprake van één vrijstaande woning ten behoeve van de vestiging van één huishouden. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de begripsbepalingen van het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Dat vergunninghoudster nu alleen met haar partner in de woning wil gaan wonen, laat onverlet dat het college feitelijk een appartementencomplex heeft vergund.
Er bevinden zich immers nog steeds op elke verdieping een aparte entree, een badkamer, diverse leefruimtes, aansluitingen voor keukens en wasmachines en een buitenruimte. Door het enkele weghalen van twee keukens uit de bouwtekeningen en het veranderen van enkele benamingen van ruimtes, is niet ineens een vrijstaande woning vergund. Dat vergunninghoudster vooralsnog van plan is om alleen met haar partner ter plaatse te gaan wonen, maakt niet dat het gebouw in de toekomst of door eventuele rechtsopvolgers niet vrij eenvoudig in gebruik is te nemen als drie zelfstandige appartementen, die door drie huishoudens kunnen worden bewoond of aan toeristen kunnen worden verhuurd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college dit niet heeft onderkend. Dat sprake is van één huisnummer en één meterkast, is in het ruimtelijk toetsingskader niet voldoende voor het oordeel dat sprake zou zijn van een vrijstaande woning.
Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning niet op deze manier heeft kunnen verlenen en dat de verwachting bestaat dat deze in de bezwaarprocedure geen stand zal houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening daarom toewijzen.
8.
De zorgvuldigheid van de procedure
Verzoekers hebben een aantal gronden aangevoerd die zien op de (on)zorgvuldigheid van de procedure. Het college stelt zich op het standpunt dat daarmee de bestuurlijke integriteit van het college en het ambtelijk apparaat in twijfel wordt getrokken en vindt dat onacceptabel.
De voorzieningenrechter hecht eraan op te merken dat haar geen procedurele onjuistheden zijn gebleken. Zo is het bij gemeentes gebruikelijk dat de beoordeling van vergunningaanvragen is gemandateerd aan de ambtenaren van de gemeente en wordt niet elke bouwaanvraag ter beoordeling aan het voltallige college voorgelegd.
9.
Conclusie
Gelet op wat is overwogen onder 7.2 van deze uitspraak, wijst de voorzieningenrechter de verzoeken toe en schorst zij het bestreden besluit. Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
10.
Griffierecht en proceskosten
Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker [naam verzoeker 2] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 144,80 (reiskosten openbaar vervoer 2e klas € 21,80 en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting € 123,-).
De overige door verzoeker [naam verzoeker 2] genoemde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de overige geclaimde verletkosten in eigen tijd gemaakt konden worden en kosten voor het aangetekend versturen van stukken niet vallen onder verschotten waartoe een proceskostenveroordeling zich kan uitstrekken. [3]

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker [naam verzoeker 1] te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker [naam verzoeker 2] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker [naam verzoeker 2] tot een bedrag van € 144,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 22 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te tekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
In het tweede lid van artikel van artikel 2.10 is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, van de Wabo geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen of in overige gevallen indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:
‘Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”
Op grond van artikel 30.2 onder a van de planregels zijn op de gronden met de bestemming “Wonen-Vrijstaand” als woningtypen toegestaan: vrijstaand.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”
Artikel 3:
Wonen: Het gehuisvest zijn in een woning, conform het begrip “woning”.
Woning: Een complex van ruimten, bestemd voor de huisvesting van één huishouden.
Huishouden: Een alleenstaande of twee of meer personen die een duurzaam gemeenschappelijke huishouding (willen) voeren.
Duurzaam gemeenschappelijke huishouding: Een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling heeft om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Er is sprake van een economisch-consumptieve eenheid en bloedverwantschap, huwelijksbinding of een daaraan in intensiteit en continuïteit gelijk te stellen mate van binding tussen de bewoners.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de AbRS van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1395 en 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4174.
2.Zie de uitspraken van de AbRS van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2444 en 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:575.
3.AbRS 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3800.