Op 19 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een vrijstaande woning in Breda, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 401.000 voor het kalenderjaar 2019. De belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde op € 360.000 zou moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op een zitting op 22 september 2021, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door J.L.G. van Herk van Previcus Vastgoed.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had onderbouwd met een taxatierapport, maar dat de rechtbank niet overtuigd was van de juistheid van de vastgestelde waarde. De rechtbank heeft de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de waarde van de woning van de belanghebbende niet op het vastgestelde bedrag kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft uiteindelijk de WOZ-waarde vastgesteld op € 391.000, waarbij het beroep van de belanghebbende gegrond werd verklaard en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten, en heeft zij een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, respectievelijk € 375 en € 625. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.