In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 3 juli 2020, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende had op 23 januari 2020 een beroepschrift ingediend, maar had het verschuldigde griffierecht van € 48 niet betaald binnen de gestelde termijn. Na een herinnering van de griffier op 6 maart 2020, waarin werd aangegeven dat het griffierecht uiterlijk binnen vier weken moest worden betaald, bleef betaling uit. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 30 september 2021, maar de belanghebbende verscheen niet op de zitting.
De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak rechtsgeldig was, ondanks de bewering van de belanghebbende dat deze niet ondertekend was door de rechter. De rechtbank stelde vast dat in de eerdere uitspraak melding was gemaakt van de verhindering van de rechter om te ondertekenen. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende in verzuim was, omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten van de belanghebbende over de rechtsgeldigheid van de uitspraak en de inhoudelijke geschilpunten met de inspecteur werden niet gehonoreerd, omdat het verzet ongegrond was. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af, aangezien er geen gegrond verzet was.
De uitspraak werd openbaar gemaakt en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.