ECLI:NL:RBZWB:2021:5103

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
02/150142-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en bedreiging met een mes in Breda, beroep op noodweer en noodweerexces verworpen

Op 8 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging doodslag en bedreiging. De verdachte heeft op 5 juni 2021 in Breda geprobeerd [naam 1] van het leven te beroven door hem met een mes in de hals te snijden, en heeft daarnaast [naam 2] bedreigd met datzelfde mes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde en de aanmerkelijke kans op de dood van [naam 1] heeft aanvaard. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij werd aangevallen door de aangevers, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde, omdat hij de confrontatie zocht door naar buiten te rennen met een mes. De rechtbank achtte de poging doodslag wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag op [naam 2]. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 2].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/150142-21
vonnis van de meervoudige kamer van 8 oktober 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte 2] ,
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
adres te [adres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht,
bijgestaan door raadsman mr. W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting zijn ook de vorderingen van de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 2] behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Feit 1
heeft geprobeerd [naam 1] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel hem heeft mishandeld;
Feit 2
heeft geprobeerd [naam 2] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel hem heeft bedreigd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft [naam 1] met een mes in de hals, een vitale plek, gesneden en heeft daarmee de aanmerkelijke kans aanvaard dat [naam 1] zou kunnen komen te overlijden. Ten aanzien van feit 2 rekwireert de officier van justitie tot vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde. De onder 2 subsidiair tenlastegelegde bedreiging acht zij wel wettig en overtuigend bewezen op basis van de verklaringen van [naam 2] dat verdachte zwaaiend met een mes op hem afkwam en de verklaring van [naam 1] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde feit, de poging tot doodslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en voor feit 2 integrale vrijspraak bepleit. De verklaring van [naam 2] dat er tussen hem en verdachte 20 cm zat en dat hij zeker geraakt had kunnen worden, wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Subsidiair voert de verdediging aan dat [naam 2] zich niet bedreigd heeft gevoeld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op basis van de bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, stelt de rechtbank vast dat verdachte met een groot mes in zijn hand op [naam 1] afrende en daarmee van bovenaf zwaaiende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [naam 1] terwijl hij op een armlengte afstand van hem was. Daarbij is [naam 1] in de hals geraakt, waardoor op die plek een snijwond van 10 centimeter is ontstaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zijn handelen zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden en heeft hij die kans ook bewust aanvaard. De ongecontroleerde wijze waarop verdachte met een groot mes in de hand op armlengte afstand van [naam 1] in diens richting heeft gezwaaid en daarbij daadwerkelijk de hals van [naam 1] heeft geraakt, had de dood ten gevolge kunnen hebben. Feit van algemene bekendheid is immers dat de hals een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam is, waarin zich naast de slokdarm en de luchtpijp onder meer belangrijke (slag)aderen bevinden en dat een verwonding aan dergelijke vitale delen levensbedreigend kan zijn. Dat dit ernstige gevolg niet is ingetreden, is niet aan het handelen van verdachte te danken maar aan de bewegingen die [naam 1] heeft gemaakt om het mes te ontwijken.
De rechtbank acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte, terwijl hij boos en agressief was, met ditzelfde grote mes in de hand ook in de richting van [naam 2] is gerend.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte met zijn handelen niet geprobeerd heeft [naam 2] van het leven te beroven of hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Uit het dossier is onvoldoende duidelijk geworden hoeveel afstand er concreet zat tussen verdachte en [naam 2] en welk lichaamsdeel van [naam 2] verdachte dan geraakt zou kunnen hebben. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn handelen [naam 2] heeft bedreigd. Bij de politie en de rechter-commissaris heeft [naam 2] verklaard dat verdachte op hem en [naam 1] kwam afrennen, slaande bewegingen met een mes in hun richting maakte terwijl verdachte op dat moment op een afstand van 20 centimeter van hen stond. [naam 2] is toen van de scooter afgesprongen en naar het einde van de straat gerend terwijl verdachte met een mes achter hem aankwam. [naam 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat op het moment van het snijden in zijn hals door verdachte, [naam 2] zich op de stoep aan de andere kant van de straat bevond. Bij de rechter-commissaris heeft [naam 1] verklaard dat hij dacht dat [naam 2] bij hem in buurt stond toen verdachte naar buiten rende. Verdachte zelf verklaart dat [naam 2] op dat moment ongeveer 10 meter bij hem vandaan stond. Gelet op al deze verklaringen is onvoldoende duidelijk waar [naam 2] precies stond toen verdachte met het mes in zijn handen op (in ieder geval) [naam 1] afrende. Wel staat op grond van deze verklaringen, en dan met name die van [naam 2] en verdachte, vast dat verdachte met het mes in zijn handen achter [naam 2] is aangerend. Ook staat vast dat verdachte op dat moment boos en agressief was. Het betoog van de verdediging dat [naam 2] zich niet bedreigd voelde omdat hij later op de avond is teruggekeerd, volgt de rechtbank niet, ten eerste omdat [naam 2] heeft verklaard dat hij op dat moment bang was van verdachte en ten tweede omdat de omstandigheid dat iemand, die op dat moment boos en agressief is, met een groot mes in zijn handen op je af komt rennen, naar objectieve maatstaven bezien als heel beangstigend is aan te merken.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de subsidiair tenlastegelegde bedreiging wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1 primair
op 5 juni 2021 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam 1] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2 subsidiair
op 5 juni 2021 te Breda, [naam 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk een mes naast zijn lichaam gehouden en is hij met dat mes in de richting van die [naam 2] gerend.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte met betrekking tot de poging doodslag op [naam 1] te ontslaan van alle rechtsvervolging en beroept zich daarbij op noodweer of noodweerexces. Verdachte werd blootgesteld aan een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn woning doordat aangevers hem thuis opzochten en er een steen tegen de ruit van de woonkamer werd gegooid. Verdachte heeft zich gerechtvaardigd verdedigd. Indien verdachte daarin door het pakken van een mes de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden, betoogt de verdediging dat die overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging (hevige boosheid) die is veroorzaakt door de aanval van aangevers.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie waarin verdachte zich had moeten verdedigen. Op het moment dat verdachte naar buiten kwam, stonden aangevers stil en stonden er veel mensen op straat. Bovendien is de reactie van verdachte disproportioneel. Het beroep op noodweer(exces) dient daarom te worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier af dat aangevers naar de woning van verdachte zijn gegaan en dat [naam 2] minimaal een steen tegen het raam van de woonkamer heeft gegooid. Verdachte die op dat moment op de bank in de woonkamer lag te slapen, schrok van de steen tegen het raam, heeft vervolgens een groot mes in de keuken gepakt, is daarmee naar buiten en op [naam 1] afgerend en heeft hem in zijn hals gesneden.
Aan een verdachte die – kort gezegd - heeft gehandeld ter verdediging, kan onder omstandigheden een beroep toekomen op de in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) omschreven strafuitsluitingsgronden noodweer dan wel noodweerexces. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich hierop beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (zie ECLI:NL:HR:2016:456).
De vraag of sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van in dit geval de woning van verdachte, beantwoordt de rechtbank bevestigend, nu er met een steen is gegooid tegen het raam van de woning waarin verdachte zich bevond.
De volgende vraag is of deze aanranding nog bezig was op het moment dat verdachte naar buiten ging. Deze vraag kan de rechtbank niet goed beantwoorden. Zo geeft [naam 2] aan dat hij één keer met een steen heeft gegooid, daar waar verdachte en zijn opa verklaren dat er meerdere malen met een steen werd gegooid. Uit het dossier blijkt niet dat hier verder onderzoek naar is gedaan. Zo zitten er bijvoorbeeld geen foto’s in het dossier van het raam/de ramen, zodat de rechtbank niet kan controleren of de ruit op meerdere plaatsen gebroken is. Daarnaast verschillen de lezingen over het gedrag van aangevers op het moment dat verdachte naar buiten rende. Verdachte spreekt zelf over een scheldpartij op dat moment, zijn opa heeft verklaard dat de aangevers toen tekeergingen en aangevers verklaren hier niets over. Als de rechtbank zou uitgaan van de lezing van verdachte, wat betekent dat de aanranding op het moment van naar buiten rennen nog niet geëindigd was, dan heeft het volgende te gelden.
De vraag die namelijk dan voorligt is of sprake is van verdediging door verdachte. Vast staat dat verdachte in zijn woning was op het moment van het gooien met de baksteen en dat de ruit van de woning wel gebarsten maar niet doorgebroken was. Vast staat ook dat verdachte daarna eerst in de keuken een groot mes heeft gepakt, daarna de voordeur heeft geopend en vervolgens naar buiten is gegaan en op [naam 1] is afgerend, terwijl hij ondertussen met dat mes bovenhands aan het zwaaien was.
De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de confrontatie met de aangever(s) gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de (tegen)aanval heeft gezocht. Verdachte had namelijk ook binnen in de woning kunnen blijven en de politie kunnen bellen, dan wel vanuit een raam het gesprek met aangevers kunnen aangaan. De rechtbank betrekt hierbij dat de aangevers volgens verdachte op het moment dat hij zijn huis uitkwam op de stoep stonden en dus niet in de voortuin en daarmee dichte nabijheid van de woning van verdachte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep op noodweer reeds hierom dient te worden verworpen.
Voor zover wel sprake zou zijn geweest van verdediging, merkt de rechtbank op dat niet wordt voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. De verdediging tegen de aanranding was namelijk niet noodzakelijk nu verdachte ook binnen had kunnen blijven en op een andere manier hulp had kunnen zoeken voor het feit dat er een steen tegen het raam van zijn woning was gegooid. Dat had verdachte niet alleen kunnen doen, maar naar het oordeel van de rechtbank ook moeten doen. Gelet hierop faalt ook het beroep op noodweerexces. Er is immers geen sprake van een noodzaak tot verdediging.
Er zijn dus geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Ook het feit is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 25 maanden met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het aandeel dat [naam 1] en [naam 2] in het geheel hebben gehad. De verdediging bepleit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, gecombineerd met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf - al dan niet met reclasseringstoezicht - of een taakstraf van maximale duur.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag op [naam 1] door hem met een mes in de hals te snijden. Gelet op de plaats en omvang van de snijwond mag verdachte van geluk spreken dat deze [naam 1] niet fataal is geworden. Alleen doordat [naam 1] heel snel handelde en wegdook, kan hij dit verhaal nog navertellen. Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding van [naam 1] blijkt dat het incident grote indruk heeft gemaakt op het slachtoffer en dat hij nog steeds last ondervindt van de gevolgen. Door het handelen van verdachte heeft het slachtoffer een blijvend, tien centimeter lang litteken in zijn hals, kan hij niet rustig over straat, is hij onzeker en piekert hij veel. Om weer enigszins de oude te worden is [naam 1] doorverwezen naar een GGZ-specialist.
Daarnaast is verdachte met een mes in de richting van [naam 2] gerend die zich daardoor bedreigd voelde. Door zijn handelen heeft verdachte ook bij dit slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid opgewekt. De feiten zijn gepleegd omstreeks 21.00 uur, midden in een woonwijk waar op dat moment nog mensen en kinderen op straat waren. Dit soort feiten wakkeren gevoelens van onveiligheid in de samenleving aan. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte niet de aanstichter is van het incident. Vanwege een gebeurtenis eerder op de avond waar verdachte niet bij betrokken was, zijn de aangevers naar de woning van verdachte gegaan en heeft vervolgens één van hen een steen tegen het raam gegooid.
Uit het strafblad van verdachte van 16 augustus 2021 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar wel geweldsfeiten op zijn naam heeft staan.
De rechtbank zal in haar oordeel tevens meewegen het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 17 september 2021. Daaruit komt naar voren dat verdachte in het verleden veel heeft meegemaakt, maar dat hij inmiddels stabiele huisvesting heeft en school combineert met werk. De reclassering stelt dat verdachte kennelijk beschikt over een gebrekkige emotieregulatie. Daarvoor heeft hij behandeling nodig. De reclassering adviseert oplegging van een meldplicht en ambulante behandeling als bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten en de gevolgen voor met name [naam 1] , niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Een deel van die straf zal de rechtbank voorwaardelijk opleggen, omdat zij van oordeel is dat verdachte gebaat is bij de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Verdachte is eerder betrokken geweest bij geweldsincidenten. Gelet op zijn jonge leeftijd en ter voorkoming van recidive acht de rechtbank het van belang dat hij begeleiding krijgt van de reclassering en een ambulante behandeling zal ondergaan om te leren omgaan met agressie.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij zal daarbij de bijzondere voorwaarden opleggen zoals geadviseerd door de reclassering.

7.De benadeelde partijen

[naam 1]
De benadeelde partij [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 2.670,07, bestaande uit € 95,07 materiële schade en € 2.575,-- immateriële schade, voornoemd (totaal)bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 125,--voor materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat de vordering van [naam 1] voldoende is onderbouwd en niet wordt betwist door verdachte. Zij verzoekt de rechtbank de vordering toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering van [naam 2] dient te worden afgewezen omdat de materiële schade (kapotte kleding) niet ziet op een feit waarvan verdachte verdacht wordt.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van [naam 1] over de materiële schade geen opmerkingen. De verdediging verzoekt de hoogte van de immateriële schadevergoeding te matigen omdat een ‘eigenschuld’correctie moet worden toegepast en acht een bedrag van € 500,-- aan immateriële schade redelijk. Voor het overige dient de vordering te worden afgewezen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de vordering van [naam 2] stelt de verdediging zich op hetzelfde standpunt als de officier van justitie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
[naam 1]
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de materiële schade niet heeft betwist. Zij is van oordeel dat de gevorderde materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Zij acht verdachte hiervoor aansprakelijk en zal daarom de vordering tot vergoeding van de materiële schade ter hoogte van € 95,07 toewijzen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat de benadeelde als gevolg van het feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Benadeelde heeft een blijvend litteken opgelopen in zijn hals en geeft aan dat hij stress heeft ondervonden, veel gepiekerd heeft in de dagen na het incident en dat hij, zelfs tweeëneenhalve maand later, niet rustig over straat kan in zijn woonplaats [woonplaats] . Benadeelde geeft aan zich onzeker te voelen en negatieve gedachten te hebben, reden waarom hij is doorverwezen naar een ggz-specialist. De aard en ernst van de normschending brengen in dit geval naar het oordeel van de rechtbank mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat sprake is van een aantasting in de persoon. Deze aantasting in de persoon geeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.. Dit betekent dat ook de gevorderde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen. Gelet op alle omstandigheden - waarbij de rechtbank tevens rekening houdt met de rol die aangever in het feit heeft gehad - en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank de door de benadeelde gevorderde immateriële schadevergoeding toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 2.575,--.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente over het totaal toegekende schadebedrag worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 5 juni 2021.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
[naam 2]
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij [naam 2] afwijzen omdat het feit als gevolg waarvan de schade zou zijn ontstaan niet aan verdachte is tenlastegelegd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 2 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het primair tenlastegelegde feit 1 en het subsidiair tenlastegelegde feit 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:poging doodslag;
feit 2 subsidiair:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte tijdens de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het uitzitten van zijn onvoorwaardelijke straf zal melden bij Reclassering Nederland, op het adres Langendijk 34 te Breda. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte diagnostisch onderzoek laat doen en zich laat behandelen door Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij [naam 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 1] van
€ 2.670,07, waarvan € 95,07 ter zake van materiële schade en € 2.575,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 5 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 1] , € 2.670,07 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf
5 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
53dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Benadeelde partij [naam 2]
- wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam 2] ;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A.S.E. Maandag, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en
mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. de Haas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 oktober 2021.
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.