ECLI:NL:RBZWB:2021:5076

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8465
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beëindiging ZW-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 7 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R.J. Hoogeveen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze met ingang van 22 januari 2020, omdat zij volgens het UWV niet voldeed aan de voorwaarde van 104 weken arbeidsongeschiktheid. Eiseres had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd na een eerstejaars beoordeling in 2017, waaruit bleek dat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Eiseres stelde dat het medische onderzoek onzorgvuldig was en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geconcludeerd dat eiseres de wachttijd van 104 weken niet had volbracht en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8465 WIA

uitspraak van 7 oktober 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. R.J. Hoogeveen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 maart 2020 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd om met ingang van 22 januari 2020 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiseres toe te kennen.
In het besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.J. Mijs.

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft zij zich ziek gemeld, waarna het UWV haar met ingang van 6 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Naar aanleiding van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft het UWV die uitkering met ingang van 6 december 2017 beëindigd. De WW-uitkering van eiseres is vervolgens voortgezet.
Op 24 januari 2018 heeft eiseres zich weer ziek gemeld na een val van de trap. Bij brief van diezelfde datum heeft het UWV laten weten dat de WW-uitkering maximaal dertien weken wordt doorbetaald en dat in die periode de verplichtingen uit zowel de ZW als de WW op haar van toepassing zijn. Op 31 januari 2018 heeft er een telefonisch gesprek tussen eiseres en het UWV plaatsgevonden. Daarin is besproken dat eiseres vanaf 15 februari 2018 weer arbeidsgeschikt is. Dit is bevestigd bij brief van 31 januari 2018.
Op 14 maart 2018 is eiseres’ recht op een WW-uitkering geëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringstermijn.
Het UWV heeft bij besluit van 16 maart 2018 toch een ZW-uitkering aan eiseres toegekend met ingang van 15 maart 2018. Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het UWV de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 21 januari 2020.
Op 30 januari 2020 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft het UWV aan eiseres medegedeeld dat zij vanaf 22 januari 2020 geen WIA-uitkering kan krijgen. Een voorwaarde om daarvoor in aanmerking te komen is dat zij door ziekte haar werk 104 weken niet kon doen. Eiseres was echter per 15 februari 2018 hersteld. Dat zij tot 22 januari 2020 ten onrechte ziekengeld heeft ontvangen, doet daar niet aan af volgens het UWV. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiseres stelt dat het medische onderzoek onzorgvuldig is verricht en de vereiste grondigheid ontbreekt. Zij overlegt veel aanvullende medische informatie. Volgens haar blijkt hieruit dat er sprake is van PTSS naar aanleiding van het op 17-jarige leeftijd opgelopen polstrauma. De psychische klachten zijn dus al zeer lang aanwezig en zijn ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling. Ook blijkt uit de stukken dat het neuroom in de pols altijd is gebleven en dat er sprake is van een gemetastaseerd melanoom. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts van 28 juli 2021 blijkt dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een gevolg is van het melanoom waarvoor zij in 2011 werd behandeld. Dat zij in 2018 en 2019 minder naar de huisarts is gegaan heeft te maken met het feit dat zij, zoals nu wel blijkt ten onrechte, nooit serieus genomen is. Volgens eiseres blijkt uit deze medische informatie dat zij vanaf de datum van haar ziekmelding op 24 januari 2018 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Zij verzoekt de rechtbank om een onafhankelijke deskundige te benoemen. In dat kader stelt zij dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het Korošec-arrest onjuist uitlegt. De stelling dat de equality of arms gewaarborgd is als de rechtzoekende de mogelijkheid heeft om zelf medische informatie in het geding te brengen kan volgens eiseres niet worden gevolgd, omdat functionele beperkingen alleen door verzekeringsartsen kunnen worden vastgesteld.

Wettelijk kader

3. In artikel 46, eerste lid, van de ZW is bepaald dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, voor het recht op uitkering op grond van de ZW wordt beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven.
Artikel 23, eerste lid, van de WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering op grond van deze wet zodra hij gedurende een wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
In artikel 47, eerste lid, onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de WIA is bepaald dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.

Overwegingen

4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat er in 2017 een eerstejaars ZW-beoordeling
heeft plaatsgevonden, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het UWV hebben beoordeeld welke mogelijkheden eiseres op 5 november 2017 had om te werken. Zij hebben geconcludeerd dat eiseres op die datum meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De ZW-uitkering van eiseres is daarom beëindigd. Zij heeft hier geen rechtsmiddelen tegen aangewend, zodat de arbeidsgeschiktheid van eiseres per 5 november 2017 vaststaat.
4.2
Zoals het UWV ter zitting ook onbetwist heeft gesteld, is eiseres op grond van de ontvangen WW-uitkering tot 15 maart 2018 verzekerd geweest voor de ZW met een uitlooptermijn van vier weken als bedoeld in artikel 46 van de ZW (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de CRvB van 8 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:248). Die termijn loopt tot 15 april 2018. Het UWV stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat uit de tijdens de spreekuren van eiseres verkregen informatie, de informatie van haar huisarts en de door eiseres overgelegde medische stukken niet blijkt dat er in de periode tussen 5 november 2017 en 15 april 2018 sprake is geweest van een toename dan wel verergering van de klachten van eiseres. Mogelijk had zij klachten na haar val van de trap op 24 januari 2018, maar zij heeft ook de brief van het UWV van 31 januari 2018 waarin staat dat zij vanaf 15 februari 2018 weer arbeidsgeschikt is niet betwist. Eiseres wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat zij vanaf 24 januari 2018 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
4.3
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van equality of arms is in het licht van de jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226) van belang of eiseres voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Eiseres heeft die ruimte gehad en heeft deze ook gebruikt door in bezwaar en beroep medische informatie van haar behandelaars te overleggen. Deze informatie is bij de beoordeling meegewogen, maar leidt niet tot een ander oordeel. De stelling dat hiermee sprake is van een onjuiste uitleg van het Korošec-arrest wordt niet gevolgd. Van een schending van equality of arms is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.4
De rechtbank acht het begrijpelijk dat eiseres ervan uitgaat dat zij 104 weken doorlopend arbeidsongeschiktheid is geweest, nu zij per abuis tot 22 januari 2020 een ZW-uitkering heeft ontvangen en in de tussentijd niet beoordeeld is door het UWV. In deze zaak gaat het echter over haar aanvraag voor een WIA-uitkering. Het UWV stelt terecht dat dit een nieuwe, op zichzelf staande beoordeling vergt, zodat niet voortgebouwd hoeft te worden op de eerdere onjuiste situatie.
5. Het UWV heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiseres de wachttijd van 104 weken ten tijde van haar aanvraag niet had volgemaakt. Eiseres is sinds 15 april 2018 niet meer verzekerd ingevolge de ZW en/of de WIA. Daarom heeft het UWV de WIA-uitkering terecht geweigerd.

Conclusie

6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 7 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.