ECLI:NL:RBZWB:2021:5043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
C/02/389918 / HA RK 21-196
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak

Op 21 september 2021 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een bestuursrechtelijke zaak. Het wrakingsverzoek was ingediend tegen mr. [voorletters] Stoof, de rechter die de zaak BRE AWB 20-9704 Z had behandeld tijdens de zitting op 2 september 2021. De verzoeker stelde dat er een schijn van partijdigheid bestond, omdat er onvoldoende stukken waren overgelegd die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De verzoeker eiste inzage in alle stukken sinds 2018, omdat hij meende dat de uitspraak op basis van een onvolledig dossier niet conform het recht kon zijn.

De rechter, mr. Stoof, verwierp het wrakingsverzoek en stelde dat er geen sprake was van een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De rechter gaf aan dat het college op verzoek van de rechtbank de relevante stukken had overgelegd en dat de beslissing om het onderzoek ter zitting te sluiten een procesbeslissing was. De wrakingskamer oordeelde dat de aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.

Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek kennelijk ongegrond en liet een mondelinge behandeling achterwege. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de behandeling van de onderliggende zaak zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer C/02/389918 / HA RK 21-196
beslissing van 21 september 2021 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen verzoeker.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- de processtukken zoals opgenomen in het procesdossier van de hierna te noemen zaak;
  • het proces-verbaal van de zitting van 2 september 2021, waarop het wrakingsverzoek is ingediend;
  • de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechter, ontvangen op
15 september 2021.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. [voorletters] Stoof, hierna te noemen de rechter, die de zaak BRE AWB 20-9704 Z ter zitting van 2 september 2021 heeft behandeld en waarin verzoeker (mede) eiser is.
2.2.
De rechter berust niet in het verzoek tot wraking.

3.De feiten en de gronden van het verzoek

3.1
Door verzoeker is, kort weergegeven, aangevoerd dat een schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechter bestaat door het navolgende.
3.2
Er zijn alleen stukken ingebracht die bij de hoorcommissie zijn geweest. Er moet
inzage zijn in alle stukken sinds 2018, zoals bijvoorbeeld alle onderzoeksrapporten. Op andere locaties beschouwt het college bloembakken ook als bouwwerk en het draait ook om wat daarin staat. Er wordt uitspraak gedaan op basis van een onvolledig dossier. Zonder de ontbrekende stukken kan naar de mening van verzoeker geen uitspraak gedaan worden. De uitspraak is in dat geval niet conform het recht. Daarom dienen deze stukken eerst te worden overgelegd, waarna op een nieuwe zitting nog enkele getuigen gehoord kunnen worden. Om daar zeggenschap over te houden, ziet verzoeker zich genoodzaakt een wrakingsverzoek in te dienen.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter is van oordeel dat geen sprake is van een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid in de onderhavige zaak. Zij voert daartoe het navolgende aan.
4.2
Het college heeft op verzoek van de rechtbank de op het geschil betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Verzoeker heeft er voor en tijdens de zitting op gewezen dat het college niet alle stukken, vanaf 2018, heeft overgelegd. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechter aangegeven na te zullen denken over de vraag of de ontbrekende stukken nodig zijn voor de beoordeling van het beroep. Indien dat het geval zou zijn, dan zou het onderzoek heropend worden en dan zou het college worden verzocht de ontbrekende stukken alsnog in het geding te brengen, hetgeen in overeenstemming is met artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing om stukken aan het dossier toe te voegen is een procesbeslissing en een dergelijke beslissing kan slechts grond voor wraking opleveren, indien de motivering of de wijze van totstandkoming zo onjuist of onbegrijpelijk is, dat deze uitsluitend door vooringenomenheid kan worden verklaard. Daarvan is naar de mening van de rechter geen sprake, nu zij juist expliciet heeft aangegeven niet op de beoordeling vooruit te willen lopen. Een antwoord op de vraag of de rechterlijke uitspraak conform het recht is, is bovendien voorbehouden aan de bevoegde appelinstantie.

5.De beoordeling en de gronden daarvoor

5.1.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij moet voorop worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt geldt, dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond geen zwaarwegende omstandigheid als bedoeld in 5.2 worden afgeleid. De wrakingskamer overweegt daartoe als volgt.
5.4
De beslissing van de rechter om het onderzoek ter zitting te sluiten, zich nog nader te beraden over de vraag of de door verzoeker bedoelde ontbrekende stukken noodzakelijk zijn om in de onderhavige zaak een beslissing te kunnen nemen en, indien zulks het geval zou zijn, het onderzoek te heropenen en het college te verzoeken die stukken alsnog in het geding te brengen, is een procesbeslissing. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413) komt de wrakingskamer geen oordeel toe over de juistheid van een procesbeslissing. Ook over de motivering van een procesbeslissing mag de wrakingskamer geen oordeel geven, zelfs niet als het gaat om een door verzoeker onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of het ontbreken van een motivering. De reden hiervoor is dat er tegen de uitspraak van de rechtbank doorgaans, en ook in dit geval, een rechtsmiddel (zoals hoger beroep) kan worden ingesteld waarbij dit aan de orde kan komen. Alleen als een procesbeslissing in het licht van de omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid, kan dat tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan in deze zaak niet gebleken.
5.5
Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de rechter ten aanzien van verzoeker vooringenomen is of dat verzoekers vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarom is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond moet worden verklaard.
5.6
Omdat sprake is van een kennelijk ongegrond wrakingsverzoek laat de wrakingskamer een mondelinge behandeling van het verzoek achterwege.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaak waar het wrakingsverzoek betrekking op heeft, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 21 september 2021 door mrs. Peters, Zander en Pellikaan, in tegenwoordigheid van mr. Verhulst, griffier, en in het openbaar uitgesproken.