Op 21 september 2021 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een bestuursrechtelijke zaak. Het wrakingsverzoek was ingediend tegen mr. [voorletters] Stoof, de rechter die de zaak BRE AWB 20-9704 Z had behandeld tijdens de zitting op 2 september 2021. De verzoeker stelde dat er een schijn van partijdigheid bestond, omdat er onvoldoende stukken waren overgelegd die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De verzoeker eiste inzage in alle stukken sinds 2018, omdat hij meende dat de uitspraak op basis van een onvolledig dossier niet conform het recht kon zijn.
De rechter, mr. Stoof, verwierp het wrakingsverzoek en stelde dat er geen sprake was van een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De rechter gaf aan dat het college op verzoek van de rechtbank de relevante stukken had overgelegd en dat de beslissing om het onderzoek ter zitting te sluiten een procesbeslissing was. De wrakingskamer oordeelde dat de aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.
Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek kennelijk ongegrond en liet een mondelinge behandeling achterwege. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de behandeling van de onderliggende zaak zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing door het wrakingsverzoek.