ECLI:NL:RBZWB:2021:4999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
C/02/385960 / JE RK 21-1075
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na advies Raad voor de Kinderbescherming

Op 8 september 2021 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) afgewezen, ondanks de zorgen over de veiligheid van de kinderen. De GI had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing, omdat zij van mening was dat er sprake was van structurele onveiligheid. Dit verzoek werd ondersteund door een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, die echter concludeerde dat er onvoldoende gronden waren voor een uithuisplaatsing op dat moment.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling van de kinderen rommelig en onrustig is verlopen, met veel wisselingen van gezinsmanagers en hulpverleners. Er is geen zicht op wat de ouders nodig hebben en de GI is onvoldoende op de hoogte van de huidige situatie van de minderjarigen. De kinderrechter benadrukte het belang van een gedegen gezinsplan en samenwerking tussen de ouders en de GI. De ouders moeten ook hulpverlening krijgen om constructief met elkaar te communiceren.

De beslissing van de kinderrechter houdt in dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen, en dat er binnen drie maanden hoger beroep kan worden ingesteld. De kinderrechter heeft de zaak als een nieuwe start aangemerkt, waarbij de focus moet liggen op het stabiliseren van de thuissituaties en het uitvoeren van het gehechtheidsonderzoek door [Kindertherapie].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
Zaaknummer: C/02/385960 / JE RK 21-1075
Datum uitspraak: 8 september 2021

beschikking machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,

gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
betreffende

[minderjarige 1] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,

[minderjarige 3] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboortedatum] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 1] aan:

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.V. Paniagua te Rotterdam,

[vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen.
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt de moeder als belanghebbende en de vader als informant aangemerkt.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van de kinderrechter van 4 juni 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de beschikking van de kinderrechter van 3 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de brief met het rapport van de Raad van 27 augustus 2021, ingekomen bij de griffie op 31 augustus 2021.
Op 8 september 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- een vertegenwoordiger namens de Raad.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
[minderjarige 1] woont bij de vader. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de moeder.
Bij beschikking van 12 maart 2020 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 12 maart 2020 en tot 12 maart 2021.
Bij beschikking van 23 februari 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 12 maart 2021 en tot 12 maart 2022.
Bij beschikking van 4 juni 2021 is het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in zijn geheel aangehouden tot een nader te bepalen zittingsdatum in september 2021.

Het verzoek

De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 12 maart 2022.

De standpunten

De GI heeft haar verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. De GI is ondanks het advies van de Raad nog steeds van mening dat sprake is van een structurele onveiligheid die dermate groot is dat er geen andere optie dan een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daarnaast zijn er een aantal nieuwe situaties geweest. Zo was er op 16 augustus jl. een melding bij Veilig Thuis naar aanleiding van een conflict tussen moeder en haar voormalig partner waarbij de politie betrokken is geraakt. Ook was er tegen de afspraken in geen sprake van kinderopvang deze zomer wat de onveilige situatie versterkt. De hulpverlening die betrokken is geweest heeft verklaard dat sprake lijkt te zijn van een schijnveiligheid. De hulpverlening is slechts voor kortere momenten aanwezig geweest om vast te stellen of sprake is van goed genoeg ouderschap. Op de situatie van de kinderen buiten die momenten kan of lijkt de GI geen zicht te mogen krijgen van de ouders. Er heeft inmiddels een intake bij [Kindertherapie] plaatsgevonden met de moeder. Voor de vader staat binnenkort een intakegesprek gepland. Echter, wanneer er zoveel onveiligheid is voor de minderjarigen kan [Kindertherapie] mogelijk besluiten het hechtingsonderzoek stop te zetten omdat het niet in het belang van de minderjarigen is om over hechting te praten wanneer het op alle andere momenten van de week zo onveilig is thuis.
Door en namens de moeder is aangevoerd dat het verzoek dient te worden afgewezen en er moet gewerkt worden aan de doelen van de ondertoezichtstelling. De GI lijkt gefixeerd te zijn op uithuisplaatsing, terwijl een uithuisplaatsing altijd dient te worden voorkomen. Er is nog steeds geen gezinsplan met concrete doelen. Dit dient op een zo’n kort mogelijke termijn gerealiseerd te worden met de ouders zodat het plan als leidraad kan dienen. De GI meent dat er te weinig zicht is op de situatie maar de GI heeft zelf alle opvoedingsondersteuning stopgezet en het is aan de GI om opnieuw ondersteuning in te zetten om wel dat zicht op de beide thuissituaties te krijgen. De moeder heeft zelf drie partijen benaderd voor opvoedingsondersteuning maar deze partijen kunnen niet starten omdat zij een opdracht hiertoe dienen te krijgen vanuit de GI in het kader van de ondertoezichtstelling.
Door en namens de vader is aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen. Het verzoek wordt inmiddels voor de derde maal behandeld en er is niks gebeurd in de tussentijd. Het advies van de Raad is duidelijk. Er dient gewerkt te worden aan de doelen van de ondertoezichtstelling en het onderzoek naar de gehechtheid van de minderjarigen door [Kindertherapie] moet gestart worden.
De Raad heeft verklaard dat uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van een zodanige mate van onveiligheid die maakt dat een vergaande maatregel als een uithuisplaatsing op dit moment in het belang is van de kinderen. De Raad erkent de zorgen binnen beide systemen, maar concludeert dat er in het voorliggend veld te weinig is ingezet om beide systemen te versterken. Er is na IPT niet opgeschaald naar een intensievere vorm van hulpverlening en ook de aangeraden gezinsopname is niet van de grond gekomen. De Raad ziet dat beide ouders binnen hun mogelijkheden de opvoeding en verzorging van de kinderen op dit moment vormgeven en dat de kinderen in deze situatie kunnen verblijven tot het hechtingsonderzoek van [Kindertherapie] is afgerond. De uitkomsten van dit onderzoek zijn volgens de Raad leidend in het vervolgtraject, omdat dan pas duidelijk is waar de behoeften van de kinderen liggen en hoe daarnaar gehandeld kan worden. In afwachting van het onderzoek door [Kindertherapie] dient er wel kritisch gekeken te worden naar de verdeling van zorg- en opvoedtaken van ouders en naar de omgang van de kinderen met beide ouders. Deze dient vastgesteld te worden, zodat er duidelijkheid en structuur geboden kan worden aan de kinderen. Mogelijk kan er ook onderzocht worden wat de mogelijkheden zijn voor een plaatsing van [minderjarige 2] of [minderjarige 3] bij vader.

De beoordeling

Volgens artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat niet aan de gronden voor een uithuisplaatsing wordt voldaan. De kinderrechter is met de Raad van oordeel dat wat de GI tot op heden heeft ingezet onvoldoende is (geweest) voor hetgeen de ouders en de minderjarigen nodig hebben om de doelen die de Raad eerder heeft opgesteld in het kader van de ondertoezichtstelling te bereiken. Er is echter geen sprake van een zodanig onveiligheid dat een uithuisplaatsing van de minderjarigen op dit moment in het belang is van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Tot nu toe is de ondertoezichtstelling rommelig en onrustig verlopen met veel wisselingen van gezinsmanagers en hulpverleners. Het vertrouwen van de ouders in de GI en de hulpverlening dient te worden hersteld en er moet ingezet worden op het opbouwen van een samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de GI. De kinderrechter benadrukt richting partijen dat dit moment als nieuwe start moet worden aangegrepen. Op basis van het nieuwste rapport van de Raad moet ingezet worden op een gedegen gezinsplan op basis waarvan aan de doelen van de ondertoezichtstelling wordt gewerkt. De GI is momenteel onvoldoende op de hoogte van hoe het nu met de minderjarigen gaat en er is geen zicht op wat de ouders nodig hebben. Er dient dan ook zicht te komen op de huidige situatie van de minderjarigen. Ook dient het gehechtheidsonderzoek van [Kindertherapie] doorgang te vinden waaruit onder meer zal blijken in hoeverre de minderjarigen veilig gehecht zijn aan de ouders en waar hun behoeften liggen. Daarnaast dienen beide thuissituaties te stabiliseren. Ook dienen de ouders hulpverlening te krijgen om te leren met elkaar te communiceren op een constructieve manier.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op: 23 september 2021.
(sk)
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.