ECLI:NL:RBZWB:2021:4861

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9398 / 20_9399
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2021, wordt het beroep van eiser tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen behandeld. Eiser had aanvragen ingediend voor zowel algemene als bijzondere bijstand, maar het college had deze aanvragen buiten behandeling gesteld en afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag om algemene bijstand ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, omdat niet voldoende is aangetoond dat de post op regelmatige wijze is aangeboden. Eiser had geen afhaalbericht ontvangen en de rechtbank kon niet verifiëren of het poststuk daadwerkelijk was aangeboden. Hierdoor is de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het primair besluit I onterecht. De rechtbank verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit.

Wat betreft de aanvraag om bijzondere bijstand, oordeelt de rechtbank dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het college tot buiten behandelingstelling van de aanvraag om algemene bijstand en de afwijzing van de bijzondere bijstand standhouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9399 PW en 20/9398 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 november 2019 (primair besluit I) heeft het college eisers aanvraag van 3 oktober 2019 om een algemene bijstandsuitkering buiten behandeling gesteld.
In het besluit van 21 januari 2020 (primair besluit II) heeft het college eisers aanvraag van
3 oktober 2019 om bijzondere bijstand afgewezen.
In de besluiten van 25 augustus 2020 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van eiser tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en tegen primair besluit II ongegrond.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Hij heeft daarbij verzocht om vrijstelling van het griffierecht.
De rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht op 1 december 2020 afgewezen.
De rechtbank heeft vervolgens eisers beroepen op 4 maart 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet binnen de gestelde termijn het griffierecht heeft betaald.
Eiser is in verzet gegaan tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft dit verzet op 8 juni 2021 gegrond verklaard en het onderzoek in de beroepszaken hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de uitspraak van 4 maart 2021 werd gedaan.
Omdat alsnog niet is gebleken dat eiser enig inkomen heeft, is de rechtbank van oordeel dat hij niet in verzuim is. Het beroep is daarom ontvankelijk.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van de rechtbank op 12 augustus 2021, gelijktijdig met vier andere beroepszaken van eiser. Eiser en het college waren daarbij niet aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op 30 augustus 2019 heeft eiser zich bij het college (weer) gemeld voor een bijstands-uitkering.
Bij brief van 2 september 2019 heeft het college aan eiser gevraagd uiterlijk 19 september 2019 het bijgevoegde aanvraagformulier in te vullen en met de benodigde bewijsstukken in te leveren. Bij brief van 18 september 2019 heeft het college hier nogmaals om verzocht. Eiser diende de gevraagde stukken uiterlijk 4 oktober 2019 in te leveren.
Op 3 oktober 2019 heeft eiser bij het college een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. In de aanvraag is onder meer aangegeven dat een huurcontract en betalingsbewijzen van de huur en afschriften van alle bank- en spaarrekeningen moeten worden ingeleverd.
Eiser heeft op 2 oktober 2019 ook een aanvraag bij het college ingediend voor bijzondere bijstand voor: achterstallige facturen, eigen bijdrage voor de advocaat, griffierechten, huur van 10 maanden, reiskosten, computer, zakgeld, nieuwe identiteitskaart, boodschappen, dokter en huisinrichting. In het Inlichtingenformulier bijzondere bijstand is eveneens gevraagd om een huurcontract en afschriften van alle bank- en spaarrekeningen.
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft het college de beslistermijn voor eisers aanvraag om bijstand met acht weken opgeschort, omdat hij nog niet alle stukken heeft verstrekt die nodig zijn om een besluit te kunnen nemen. Voorts is daarin verzocht, omdat eiser in de afgelopen periode geen inkomsten heeft gehad, met stukken onderbouwd aan te geven hoe hij vanaf
1 januari 2019 in zijn onderhoud heeft voorzien. Eiser wordt uitgenodigd voor een gesprek op 7 november 2019. Hij kan de ontbrekende stukken dan inleveren.
Bij brief van 2 november 2019 heeft eiser verzocht om het gesprek van 7 november 2019 te verzetten omdat hij ziek is.
Bij brief van 5 november 2019 heeft het college aan eiser verzocht om de gevraagde stukken voor 12 november 2019 in te leveren. Als zijn gezondheidstoestand het niet toelaat de stukken zelf in te leveren kan eiser daarvoor een ander vragen.
Bij brief van 8 november 2019 heeft eiser verschillende stukken overgelegd.
Met primair besluit I heeft het college eisers aanvraag om algemene bijstand buiten behandeling gesteld, omdat hij niet voor 12 november 2019 bepaalde gegevens heeft overgelegd. Het gaat onder meer om bewijsstukken van de huur, bankafschriften dan wel bewijsstukken dat die bankrekeningen zijn opgeheven en stukken waaruit blijkt hoe eiser vanaf 1 januari 2019 in zijn onderhoud heeft voorzien.
Eiser heeft op 9 januari 2020 tegen primair besluit I bezwaar gemaakt. Zijn toenmalig gemachtigde heeft op 10 januari 2020 een bezwaarschrift ingediend.
Hangende het bezwaar heeft eiser aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 20/232). De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 25 februari 2020 afgewezen, omdat het bezwaar te laat is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Met primair besluit II heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Volgens het college heeft eiser onvoldoende informatie verstrekt om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Zo heeft eiser onder meer niet met bewijsstukken duidelijk gemaakt hoe hij vanaf 1 januari 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
Eiser heeft ook tegen primair besluit II bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluiten
Met bestreden besluit I heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college heeft eiser buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken bezwaar gemaakt en is die termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Het college stelt primair besluit I op 21 november 2019 aangetekend te hebben verzonden. Uit de Track&Trace van PostNL blijkt dat het besluit op 23 en 25 november 2019 op eisers adres is aangeboden. De bezorging is niet gelukt en het poststuk is naar de PostNL-locatie gebracht om door eiser te worden opgehaald. Het college gaat er van uit dat door PostNL een afhaalbericht is achtergelaten. Eiser heeft het tegendeel in ieder geval niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft het poststuk niet afgehaald. Dat dient voor zijn rekening en risico te blijven. (zaaknummer 20/9399)
Met bestreden besluit II heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Eiser heeft - ook in bezwaar - geen deugdelijke, verifieerbare en overtuigende bewijsstukken/documenten overgelegd waaruit blijkt hoe hij vanaf 1 januari 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld en heeft het college de aanvraag daartoe afgewezen. (zaaknummer 20/9398)
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft aangevoerd dat het college hem heeft gevraagd om bewijsstukken. Hij heeft zijn best gedaan om de bewijsstukken op te sturen, maar sommige bestaan niet meer. Eiser heeft verder gesteld dat hij verschillende keren (schriftelijk) heeft gevraagd of er al was beslist op zijn aanvragen maar hij kreeg daarop geen antwoord. Bij brief van 31 december 2019 heeft eiser het college zelfs verzocht om een dwangsom. Later, op 8 januari 2020, bleek dat het college al op 21 november 2019 een beslissing had genomen waarbij zijn aanvraag om algemene bijstand buiten behandeling was gesteld. Eiser heeft toen direct tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het is duidelijk dat er iets mis is gegaan met de post want eiser heeft vanaf 15 november 2019 de beslissing al afgewacht. Tot slot heeft eiser verzocht om schadevergoeding in verband met de spanningen en de financieel moeilijke situatie waarmee eiser de laatste twee jaar is geconfronteerd.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het college op goede gronden eisers bezwaar tegen primair besluit I niet-ontvankelijk heeft verklaard en zijn aanvraag van 3 oktober 2019 om bijzondere bijstand heeft afgewezen.
Niet-ontvankelijkverklaring/bestreden besluit I
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij de aanbieding van het poststuk niemand thuis aantreft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet afhalen van dat poststuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. [1]
Het college heeft gesteld dat primair besluit I aangetekend is verzonden. PostNL heeft dat stuk op 23 en 25 november 2019 op eisers adres aangeboden. De bezorging is niet gelukt en het poststuk is naar de PostNL-locatie gebracht om door eiser te worden opgehaald. Het college gaat er van uit dat bij eiser een afhaalbericht is achtergelaten. Eiser heeft het tegendeel in ieder geval niet aannemelijk gemaakt en heeft het poststuk niet afgehaald. Dat dient voor zijn rekening en risico te blijven, aldus het college.
De rechtbank heeft het standpunt van eiser aldus opgevat dat eiser heeft betwist dat er op zijn adres een afhaalbericht is achtergelaten. De vraag is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat geen afhaalbericht is achtergelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daaraan redelijkerwijs worden getwijfeld. Zij acht daarbij van belang dat eiser - nadat primair besluit I was genomen en volgens het college verzonden - op 6 en 20 december 2019 brieven en op 30 december 2019 en 2 januari 2020
e-mails aan het college heeft gestuurd dat hij nog geen besluit op zijn aanvraag heeft ontvangen. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiser, als een afhaalbericht aan eisers adres zou zijn achtergelaten, deze berichten dat hij nog geen besluit heeft gehad, dan zou hebben verzonden. De rechtbank ziet daarin voldoende aanwijzing dat eiser geen afhaalbericht heeft ontvangen.
Bovendien heeft de rechtbank getracht het aangetekende poststuk (met nummer [nummer poststuk] ) te achterhalen op de PostNL-website maar daarbij geen resultaten gekregen. Als gevolg daarvan is voor de rechtbank niet te verifiëren of primair besluit I inderdaad op 23 en 25 november 2019 op eisers adres is aangeboden, zoals het college stelt.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het college eisers bezwaar tegen primair besluit I ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet dan wel onvoldoende gebleken is dat primair besluit I op regelmatige wijze aan eisers adres is aangeboden. Verder kan, voor zover dat stuk wel is aangeboden, maar niet overhandigd kon worden, er redelijkerwijs aan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Het beroep tegen bestreden besluit I zal daarom gegrond worden verklaard.
De rechtbank zal voorts bezien of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien.
In dat kader dient de vraag te worden beantwoord of het college op goede gronden eisers aanvraag van 3 oktober 2019 om algemene bijstand buiten behandeling heeft gesteld.
Een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. [2]
Het college heeft eisers aanvraag buiten behandeling gesteld omdat hij, ook na herhaald verzoek, bepaalde stukken niet heeft overgelegd. Het gaat om onder meer:
  • bewijsstukken van de huur: huurcontract en bewijzen van huurbetaling;
  • afschriften van bankrekeningen van eiser, zijn echtgenote en zijn kinderen dan wel bewijsstukken dat die bankrekeningen zijn opgeheven;
  • bewijsstukken van schulden en leningen: leenovereenkomsten en identiteitsbewijzen van de verstrekker;
  • stukken waaruit blijkt hoe eiser vanaf 1 januari 2019 in zijn onderhoud heeft voorzien.
Eiser heeft op 8 november 2019 verschillende stukken overgelegd, waaronder een kopie van zijn paspoort en identiteitskaart, een overzicht van schulden en leningen, een huurcontract van 12 september 2001 en een verklaring van de heer [naam betrokkene] dat eiser de woning aan de [adres] met ingang van juli 2001 huurt en bewijzen van huurbetaling van oktober en november 2018. Eiser heeft verder gesteld dat hij geen bankrekeningen meer heeft en daarom heeft hij geen bankafschriften. Met betrekking tot de vraag hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien geeft hij aan dat hij geld heeft geleend van verschillende personen en dat hij persoonlijke spullen van hem en zijn vrouw heeft verkocht. Eiser heeft gevraagd of zijn vrouw de woning wil verlaten omdat hij de kosten van het huis niet meer kan betalen. De huur van de woning heeft hij volgens eigen zeggen het hele jaar betaald.
De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar verschillende stukken heeft overgelegd, maar dat dat niet álle gevraagde stukken zijn. Zo heeft hij geen deugdelijke bewijzen van huurbetaling overgelegd vanaf - in ieder geval - de datum van de aanvraag of stukken waaruit blijkt dat hij geen bankrekening heeft/dat die is opgeheven. Daarnaast heeft eiser niet op een afdoende wijze met stukken kunnen verklaren hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf
1 januari 2019. Eiser heeft gesteld dat hij onder meer leningen is aangegaan en persoonlijke spullen heeft verkocht, maar heeft ook daarvan geen verifieerbare stukken overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat eiser niet redelijkerwijs kon beschikken over deze stukken.
Omdat eiser dus niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd en die naar het oordeel van de rechtbank wel van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, heeft het college eisers bijstandsaanvraag buiten behandeling kunnen stellen. De rechtbank ziet dan ook reden om zelf in de zaak te voorzien en eisers bezwaar tegen primair besluit I ontvankelijk en ongegrond te verklaren.
Afwijzing bijzondere bijstand/bestreden besluit II
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn financiële situatie te verschaffen, zo nodig ook over de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het college heeft eisers aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, omdat het recht daarop niet is vast te stellen. Eiser heeft niet alle informatie overgelegd om dat recht te kunnen beoordelen. Hij heeft onder meer geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe hij vanaf
1 januari 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
Zoals eerder overwogen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring gegeven (met stukken onderbouwd) hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Die stukken zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand en niet is gebleken dat eiser daarover niet kon beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank houdt het besluit van het college tot afwijzing van eisers aanvraag om bijzondere bijstand dan ook stand om reden dat het recht daarop niet is vast te stellen.
De rechtbank zal eisers beroep tegen bestreden besluit II daarom ongegrond verklaren.
6.
Conclusie
Het beroep tegen bestreden besluit I is gegrond en tegen bestreden besluit II ongegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit I. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het bezwaar tegen primair besluit I ontvankelijk en vervolgens ongegrond wordt verklaard.
De verzoeken om schadevergoeding van eiser wijst de rechtbank af. Niet dan wel onvoldoende is gebleken dat eiser schade heeft geleden. De besluiten van het college tot buiten behandelingstelling van eisers aanvraag om algemene bijstand en afwijzing van de bijzondere bijstand houden stand.
Het is de rechtbank niet gebleken er voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn. Er volgt derhalve geen veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep (met zaaknummer 20/9399) tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I;
  • verklaart het bezwaar tegen primair besluit I ontvankelijk en ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden
besluit I;
  • verklaart het beroep (met zaaknummer 20/9398) tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 28 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Wettelijk kader

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Op grond van de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. (In dat geval is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.)
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
PARTICIPATIEWET
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 53a
1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld een uitspraak van de CRvB van 30 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:735)
2.zie bijvoorbeeld een uitspraak van de CRvB van 28 april 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:997)