ECLI:NL:RBZWB:2021:4834

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1126
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en aftrek scholingsuitgaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, die was vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.548. De inspecteur had de scholingsuitgaven van de belanghebbende, die een lerarenopleiding volgde, in aftrek geweigerd. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van scholingsuitgaven. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij de opleiding volgde met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De rechtbank wees erop dat het enkele volgen van de opleiding niet voldoende was om te concluderen dat er uitzicht was op een betaalde baan als leraar. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er bijkomende omstandigheden waren die het vertrouwen rechtvaardigden dat de inspecteur zijn aangiften in eerdere jaren zou blijven volgen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/1126
uitspraak van 23 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats 1] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.548 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 25 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [naam].
2.2.
Belanghebbende volgt in het studiejaar 2017-2018 een lerarenopleiding [studierichting] bij [onderwijsinstelling] in [plaats 2]. Belanghebbende geniet geen studiefinanciering.
2.3.
Belanghebbende heeft op 1 maart 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning van € 16.879 aangegeven. Daarnaast heeft belanghebbende in de aangifte een bedrag van in totaal € 3.500 aan scholingsuitgaven in aftrek in aanmerking genomen.
2.4.
Met dagtekening 9 mei 2020 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.548. De inspecteur heeft de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd en daarnaast een bedrag van € 669 bij het inkomen geteld omdat dit ten onrechte niet als loon in de aangifte was opgenomen.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 afgewezen.
Geschil
2.6.
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven.
Vooraf
2.7.
Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur, door overschrijding van de beslistermijn, onbevoegd was om op zijn bezwaar te beslissen. De rechtbank is het daar niet mee eens. De in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift is een termijn van orde. Dit betekent dat aan de overschrijding van die termijn geen gevolgen zijn verbonden. De rechtbank kan daaraan dan ook niet het gevolg verbinden dat belanghebbende voorstaat. De rechtbank neemt daarbij nog in overweging dat indien de beslistermijn wordt overschreden, de inspecteur door belanghebbende in gebreke kan worden gesteld en de inspecteur bij verder uitstel een dwangsom verbeurt. Tegen het uitblijven van een beslissing door de inspecteur kan vervolgens rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank concludeert dat belanghebbende van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt.
Beoordeling van het geschil
2.8.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
2.9.
In artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat scholingsuitgaven zijn: de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
lesgeld, cursusgeld, collegegeld, (…);
door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
2.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3924, volgt dat de vraag of een studie of opleiding in een gegeven geval is gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, dient te worden beoordeeld aan de hand van de volgende twee criteria. De belastingplichtige moet in de eerste plaats met het volgen van een opleiding of studie het oogmerk hebben een bepaald beroep of een bepaalde functie te kunnen uitoefenen. Daarnaast moet de belastingplichtige in redelijkheid kunnen verwachten dat hij dit oogmerk na voltooiing van de opleiding zal kunnen verwezenlijken. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven is voldaan.
2.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de scholingsuitgaven ten onrechte in aftrek heeft geweigerd. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij de opleiding volgt met het oog op het verbeteren van zijn inkomenspositie, omdat hij een laag inkomen heeft, een deel van zijn inkomen in het betreffende jaar in mindering komt op de IOAW-uitkering van zijn echtgenote, en hij nog financieel verantwoordelijk is voor zijn kinderen. Daarnaast voert belanghebbende aan dat hij de opleiding volgt om een steentje bij te kunnen dragen aan het lerarentekort in Nederland en België. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij tijdens zijn opleiding via twee uitzendbureaus (onbevoegd) als leraar [studierichting] heeft gewerkt en dit na afronding van zijn opleiding zou kunnen blijven doen. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende de opleiding volgt met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank laat in het midden of belanghebbende het oogmerk had om inkomen te verwerven als leraar [studierichting], omdat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in redelijkheid kon verwachten dat dit oogmerk zich na voltooiing van de opleiding zou verwezenlijken. Het enkele volgen van de opleiding tot leraar [studierichting] is niet voldoende om te kunnen concluderen dat daarmee ook redelijkerwijs het beroep van leraar [studierichting] kan worden uitgeoefend. Er moet naar objectieve maatstaven gemeten ook daadwerkelijk uitzicht zijn op het verwerven van een betaalde baan als leraar [studierichting]. De omstandigheid dat er een lerarentekort is in Nederland en België, heeft belanghebbende onvoldoende onderbouwd. Ook de omstandigheid dat belanghebbende na afronding van zijn opleiding via de uitzendbureaus als leraar [studierichting] aan de slag kan gaan, heeft belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Deze omstandigheden kunnen door het gebrek aan onderbouwing daarom niet het oordeel dragen dat in 2018 uitzicht bestond op een baan als leraar [studierichting]. Andere feiten en omstandigheden heeft belanghebbende niet aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende dus niet aannemelijk dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven.
2.13.
Belanghebbende doet, naar de rechtbank begrijpt, nog een beroep op het vertrouwensbeginsel, door te stellen dat de inspecteur zijn aangiften over eerdere jaren op het punt van de scholingsuitgaven heeft gevolgd. Dit beroep slaagt niet. Belanghebbende kan aan de omstandigheid dat zijn standpunt bij de aanslagregeling over eerdere jaren is gevolgd niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregelingen in eerdere jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Van bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat van dergelijke bijkomende omstandigheden sprake is, zodat hij aan het volgen van zijn aangiften over eerdere jaren op het punt van de scholingsuitgaven geen vertrouwen kan ontlenen.
2.14.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.