ECLI:NL:RBZWB:2021:4812

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3385 + 21_3383 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van huishoudelijke ondersteuning op grond van de WMO 2015

In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, dat op 1 juli 2021 zijn indicatie voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) per 1 maart 2021 heeft beëindigd. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot dit besluit. De zitting vond plaats op 15 september 2021, waar verzoeker aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door een gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de indicatie voor huishoudelijke ondersteuning van verzoeker op 1 maart 2021 is beëindigd, omdat het college van mening was dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor deze ondersteuning. Dit oordeel was gebaseerd op een eerdere beoordeling van de situatie in verzoekers woning, waaruit bleek dat de omstandigheden onhygiënisch en onveilig waren. Verzoeker heeft betoogd dat het college ten onrechte zijn indicatie heeft beëindigd en dat hij recht heeft op ondersteuning.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor toekomstige aanvragen om ondersteuning. De rechter heeft ook het spoedeisend belang van verzoeker erkend, gezien zijn financiële situatie en het gebrek aan sociale ondersteuning.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten om de indicatie voor huishoudelijke ondersteuning te beëindigen. Het beroep van verzoeker is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. De uitspraak is gedaan door V.M. Schotanus, rechter, op 24 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3385 WMO15 en BRE 21/3383 WMO15 VV
uitspraak van 24 september 2021 van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak tussen

[naam verzoeker] (verzoeker), te [woonplaats verzoeker],

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 1 juli 2021 (bestreden besluit) over de beëindiging van zijn indicatie voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) per 1 maart 2021. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 21/3385 WMO15.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het bestreden besluit. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 21/3383 WMO15 VV.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld op de zitting van 15 september 2021. Verzoeker is verschenen. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger].

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Het college heeft in een besluit van 16 november 2016 voor het laatst aan verzoeker een indicatie voor huishoudelijke ondersteuning toegekend voor de periode van 7 november 2016 tot en met 19 juni 2021. In het besluit is opgenomen dat het college de indicatie geheel of gedeeltelijk kan intrekken als nieuw vastgesteld beleid of wet- en regelgeving daartoe aanleiding geeft, of als verzoeker niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Moerdijk.
In een besluit van 24 februari 2021 (primair besluit) heeft het college verzoekers indicatie voor huishoudelijke ondersteuning beëindigd per 1 maart 2021, op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015. Volgens het college voldoet verzoeker niet aan de voorwaarden die gelden bij de inzet van huishoudelijke ondersteuning als maatwerkvoorziening, omdat de arbeidsomstandigheden in zijn woning ontoereikend zouden zijn. Er zou sprake zijn van een onhygiënische situatie en onvoldoende ruimte om de woning schoon te kunnen maken.
In het bestreden besluit heeft het college verzoekers bezwaren tegen het primaire ongegrond verklaard, onder vermelding van de relevante regelgeving.
Beoordeling van het procesbelang
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de periode waarvoor verzoekers maatwerk-voorziening is verstrekt inmiddels is verstreken. In die gevallen geldt volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:23), dat in de beoordeling van die periode in beginsel geen procesbelang meer gelegen is. Dit is anders als aannemelijk is dat schade is geleden of een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Ter zitting is vastgesteld dat het college inmiddels gesprekken heeft gevoerd met verzoeker over een nieuwe aanvraag om huishoudelijke ondersteuning. Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd ook verklaard dat hij deze ondersteuning nodig heeft en graag wil ontvangen. De voorzieningenrechter concludeert op basis hiervan dat een (voorlopig) oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor de beoordeling van een toekomstige nieuwe aanvraag van verzoeker, en dat hij daarom voldoende procesbelang heeft in beide onderhavige procedures.
Beoordeling van het spoedeisend belang
3. Met betrekking tot het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat uit de financiële stukken die verzoeker desgevraagd heeft overgelegd kan worden opgemaakt dat twijfelachtig is of hij voldoende draagkracht heeft om op eigen kracht huishoudelijke hulp in te kopen. Verzoeker heeft ter zitting verder onbetwist gesteld dat hij op 25 februari 2021 voor het laatst huishoudelijke ondersteuning heeft ontvangen, en dat hij geen familieleden of sociale contacten heeft die hem zouden kunnen helpen bij het verbeteren van de situatie in zijn woning. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen.
Kortsluiting
4. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een dergelijke situatie. De voorzieningenrechter zal daarom gebruikmaken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Relevante regelgeving
5. In artikel 7.1 van de Verordening wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Moerdijk (de verordening) is opgenomen dat onverminderd artikel 2.3.10 van de wet, het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel pgb, geheel of gedeeltelijk kan beëindigen, dan wel de inzet (levering) daarvan tijdelijk geheel of gedeeltelijk kan (laten) opschorten indien:
a. niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld op grond van de wet of bij of krachtens de verordening;
b. de cliënt wordt opgenomen of gaat wonen in een instelling, tenzij dat gebeurt in het kader van de te bieden maatschappelijke ondersteuning;
c. de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening of de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het toegekende pgb;
d. de cliënt vanwege een verhuizing geen woonplaats meer heeft in de gemeente Moerdijk.
In artikel 3.2, vierde lid, onder c, van de verordening is opgenomen dat geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf of met hulp van anderen voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in diens zelfredzaamheid en participatie.
6. In artikel 2.3.1 van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Moerdijk (de beleidsregels) is opgenomen dat huishoudelijke ondersteuning alleen wordt geboden wanneer er geen andere oplossingen zijn die problemen op dit leefgebied kunnen voorkomen of oplossen. Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren dan ook tot de eigen verantwoordelijkheid. In de dagelijkse praktijk kan dit ook betekenen dat een deel van het huishouden door cliënt wordt uitgevoerd en voor een ander deel ondersteuning wordt geboden. Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking aan een zo efficiënt mogelijke ondersteuning. Dit betekent dat van de betrokkene mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden bij de inrichting van de woning en de planning van huishoudelijke werkzaamheden. Te denken valt aan het zo mogelijk voorbereiden van de was en het ergonomisch verantwoord inrichten van de woning.
Standpunt college
7. Het college verwijst in het bestreden besluit voor zijn motivering naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Moerdijk van 10 juni 2021. Daarin is – kort samengevat – opgenomen dat sprake is van een onwerkbare situatie in verzoekers woning, en dat verzoeker in staat mag worden geacht om ervoor te zorgen dat zijn woning wordt opgeruimd. Omdat hij echter geen hulp heeft geaccepteerd en zelf ook geen actie heeft ondernomen om de arbeidsomstandigheden in zijn woning te verbeteren, mocht verzoekers indicatie per 1 maart 2021 worden beëindigd.
Verzoekers standpunt
8. Volgens verzoeker heeft het college zijn indicatie voor huishoudelijke ondersteuning ten onrechte beëindigd. Op wat hij aanvoert wordt ter onderbouwing van zijn standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
Inhoudelijke beoordeling
9. Wmo-consulent [naam Wmo-consulent] en GGD-verpleegkundige [naam GGD-verpleegkundige] zijn op 11 februari 2021 bij verzoeker op bezoek zijn geweest. In het primaire besluit is opgenomen dat daarbij is geconstateerd dat in de woning sprake was van onveilige, onhygiënische arbeidsomstan-digheden en onvoldoende ruimte om verzoekers woning schoon te kunnen maken. De benedenverdieping van verzoekers woning stond overvol met stapels spullen, waaronder dozen met elektrische apparatuur en voorraadartikelen. In de woning was slechts een smal paadje aanwezig om van de voordeur naar de keuken te komen. Verzoeker maakte met zijn stoel ook gebruik van dit paadje, waardoor iemand er pas langs kon als verzoeker opzij ging. Voor de achterdeur en in de keuken stond ook een grote hoeveelheid spullen, waardoor de woning niet door de achterdeur te verlaten was. De trap naar de eerste verdieping stond eveneens vol met artikelen die eerst verplaatst moesten worden voordat de trap kon worden gebruikt. Ook stond in de woonkamer een bank die zichtbaar kapot en bevuild was. Ook zou de woning erg onfris hebben geroken. Hoewel het dossier geen foto’s bevat ter onderbouwing van genoemde omstandigheden, heeft verzoeker deze op zichzelf niet betwist bij de bespreking ervan ter zitting. Het college mocht zich daarom op het standpunt stellen dat in verzoekers woning sprake was van onveilige, onhygiënische arbeidsomstandigheden en dat er onvoldoende ruimte was om de woning schoon te kunnen maken.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college verzoeker ook tegenwerpen dat hij geen hulp heeft geaccepteerd en zelf ook geen actie heeft ondernomen om de arbeidsomstandigheden in zijn woning te verbeteren. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de dossierstukken blijkt dat in het verleden al veelvuldig met verzoeker is gecommuniceerd over de situatie in zijn woning, waarbij kortheidshalve wordt verwezen naar het chronologische overzicht onder het kopje 'Voorgeschiedenis' in het verweerschrift van het college van 5 mei 2021, en de brieven in het dossier van leverancier Stichting Thuiszorg West-Brabant van 27 juli 2020 en 25 januari 2021, en de brief in het dossier van het college van 27 januari 2021. Verder blijkt ook uit het verhandelde ter zitting dat het college veel tijd en moeite heeft besteed om samen met verzoeker tot een oplossing te komen waarbij de huishoudelijke ondersteuning weer op een werkbare en verantwoorde manier kan worden verleend. Hoewel geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat verzoeker moedwillig tegenwerkt, bevat het dossier en wat ter zitting is besproken onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat verzoeker constructief heeft meegewerkt bij het vinden van een oplossing, of dat hij zelf actie heeft ondernomen om de arbeidsomstandigheden in zijn woning te verbeteren. Zijn stellingen dat zijn huishoudelijke hulpen op enig moment 'zomaar' zijn vertrokken, en dat de ontstane situatie in zijn woning niet (geheel) aan hem te wijten is, slagen daarom niet.
11. Verzoekers stelling dat het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase van 20 mei 2021 summier is en is zoveel mogelijk in het voordeel van het college is opgesteld slaagt evenmin, reeds nu de inhoud van het verslag van de hoorzitting verzoeker niet wordt tegengeworpen in de bestreden besluitvorming. Verzoeker heeft ter zitting bovendien desgevraagd niet kunnen aangeven welke aspecten onderbelicht zijn gebleven in het verslag.
Conclusie
12. Uit het bovenstaande volgt dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening, zoals bedoeld in artikel 7.1, aanhef en onder c, van de verordening. Het college is daarom op goede gronden overgegaan tot het beëindigen van verzoekers indicatie voor huishoudelijke ondersteuning per 1 maart 2021. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
Voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.