In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van fijnstoftoeslag voor motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, houder van twee dieselauto's, had bezwaar gemaakt tegen de heffing van deze toeslag, die per 1 januari 2020 van kracht werd. De inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 8 september 2021 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was wel vertegenwoordigd.
De rechtbank oordeelde dat de fijnstofuitstoot van de auto met kenteken [X] niet geregistreerd was en dat de datum van eerste toelating vóór 1 september 2009 lag. Hierdoor werd de belanghebbende geacht een fijnstoftoeslag van 19% verschuldigd te zijn. De rechtbank verwierp de argumenten van de belanghebbende, waaronder dat de heffing een straf was en dat de auto opnieuw gekeurd moest worden. De rechtbank stelde vast dat de wet voorziet in de mogelijkheid om fijnstoftoeslag te heffen, ook als de uitstoot niet geregistreerd is.
Wat betreft de tweede auto met kenteken [Y] oordeelde de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de fijnstoftoeslag voor deze auto al was terugbetaald voordat het beroep was ingesteld. De rechtbank concludeerde dat het beroep inzake auto A ongegrond was en het beroep inzake auto B niet-ontvankelijk verklaard werd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.