ECLI:NL:RBZWB:2021:4698

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3291 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig was verklaard. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 18 juni 2021, waarin werd gesteld dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard vanaf 25 juni 2021. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op de zitting van 6 september 2021, waarbij de verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het CBR.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien de verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder een medisch onderzoek dat door een psychiater was uitgevoerd. De psychiater had geconcludeerd dat de verzoeker niet geschikt was om te rijden, onder andere vanwege agressiviteit in het verkeer en een onbehandelde ADHD.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het CBR zich op het rapport van de psychiater mocht baseren en dat de besluitvorming zorgvuldig was uitgevoerd. De verzoeker heeft niet voldoende onderbouwd dat de conclusies van de psychiater onjuist waren. De rechter heeft geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het bestreden besluit naar verwachting in rechte stand zal houden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3291 WVW VV

uitspraak van 20 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. K. van Overloop,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2021 (bestreden besluit) van het CBR waarbij zijn rijbewijs ongeldig is verklaard vanaf 25 juni 2021. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 6 september 2021 in Breda. Daarbij was verzoeker aanwezig, samen met zijn gemachtigde. Namens het CBR was drs. I.S.B. Metaal aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Naar aanleiding van een mededeling van de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant over verzoeker heeft het CBR bij besluit van 16 november 2020 verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) opgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het CBR het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Op 30 januari 2021 heeft er een medisch onderzoek door een psychiater plaatsgevonden. In het rapport van dat onderzoek staat dat de keurend psychiater vaststelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er ten tijde van de laatste aanhouding van 19 augustus 2020 sprake was van agressiviteit in het verkeer/problemen in de impulsbeheersing, waarbij onvoldoende sprake is van ziektebesef. Het is volgens de psychiater niet aannemelijk dat dit in remissie is, omdat verzoeker onvoldoende ziektebesef en ziekte-inzicht laat zien tijdens het onderzoek. Er zijn herhaaldelijk incidenten geweest en steeds legt verzoeker de schuld buiten zichzelf. Daarnaast heeft verzoeker, na herhaaldelijke herinneringen, nagelaten informatie op te sturen van zijn behandelaars/huisarts.
Er is volgens de psychiater sprake van een onbehandelde ADHD, overwegend onoplettend type, wat samen met de agressiviteit in het verkeer, van invloed zou kunnen zijn op de verkeersveiligheid. De keurend psychiater adviseert om verzoeker ongeschikt te achten.
Het CBR heeft het rapport ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, waarbij aan verzoeker is meegedeeld dat de uitslag van het medisch onderzoek is dat hij niet geschikt is om te rijden en dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
2.
Het karakter van de procedure: een voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.
Spoedeisend belang
De voorzieningenrechter vindt dat er sprake is van voldoende spoedeisend belang. Verzoeker heeft dit belang (desgevraagd) voldoende aannemelijk gemaakt door het overleggen van onder andere een overzicht van de door zijn bedrijf aangenomen werkzaamheden en zijn financiën. De voorzieningenrechter komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Standpunt verzoeker
Verzoeker betwist dat er op 19 augustus 2020 sprake zou zijn van een aanhouding waarbij sprake was van agressiviteit in het verkeer/problemen in de impulsbeheersing, waarbij onvoldoende besef is van ziektebesef. Uit het proces-verbaal blijkt ten eerste dat er geen sprake is geweest van een ‘aanhouding’; verzoeker is slechts gehoord. Van een aangifte is ook niet gebleken en verzoeker is niet vervolgd.
Uit het proces-verbaal blijkt wel dat er na een ongeval een incident heeft plaatsgevonden bij een tankstation, nadat verzoeker en een andere persoon uit de auto’s waren gestapt. Verzoeker stelt dat hij zich toen heeft verdedigd en er sprake is van noodweer (exces). Dat blijkt ook uit het proces-verbaal. Verzoeker betwist letsel te hebben veroorzaakt en hij heeft de andere persoon niet in het gezicht geslagen. Verder gaat het hier niet om verkeersgedragingen, omdat verzoeker op het moment van de schermutseling geen deel meer nam aan het verkeer. Van agressieve gebaren was ook geen sprake.
Er is wel sprake geweest van incidenten, maar verzoeker betwist dat hij telkens de schuld buiten zichzelf zou leggen. Hij heeft gewoon deugdelijke verklaringen afgelegd.
Verzoeker betwist ook dat er sprake zou zijn van onbehandelde ADHD. Zeer lang geleden is er weleens de vraag gesteld of er sprake zou kunnen zijn van ADHD, maar verzoeker heeft nooit vernomen dat die diagnose is gesteld.
Bijlage 1 van de Regeling Eisen geschiktheid 2000 (de Regeling) bevat een lijst van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat een betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven. Het CBR kan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs overgaan als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Dat is hier niet het geval, want verzoeker stelt dat er geen sprake is van ADHD.
6.
Standpunt CBR
Het CBR stelt dat het onderzoek zorgvuldig en correct is uitgevoerd. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het CBR de paragrafen 8.1, 8.10 en hoofdstuk 12 van de Regeling van toepassing geacht en geconcludeerd dat verzoeker niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
Het CBR is van mening dat niet is gebleken het opgestelde rapport naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat daarin een aanleiding had gelegen een andere uitslag vast te stellen. Niet valt in te zien waarom op grond van het verslag van bevindingen van het onderzoek van de keurend arts niet geconcludeerd zou kunnen worden dat ten aanzien van verzoeker sprake is van toepasselijkheid van de genoemde paragrafen van de Regeling.
Het CBR wijst op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dat het niet aan het CBR, noch aan de bestuursrechter is om te beoordelen of voor het medisch specialistisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. [1] Tegenover dat medisch specialistisch oordeel stelt verzoeker alleen dat hij het daar niet mee eens is, maar hij heeft dat niet met objectieve gegevens onderbouwd.
Ten aanzien van de stelling dat er geen sprake is van een onbehandelde ADHD stelt het CBR dat verzoeker zelf aan de arts heeft verteld dat er bij hem vroeger ADHD is vastgesteld en dat hij hiervoor zelfs tijdelijk Ritalin heeft gebruikt.
Tenslotte wijst het CBR op artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, waaruit volgt dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als een betrokkene niet voldoet aan de eisen voor het besturen van motorvoertuigen. Dit artikel is dwingendrechtelijk van aard en laat geen ruimte voor een belangenafweging.
7.
Oordeel voorzieningenrechter
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht het CBR zich bij de besluitvorming op het psychiatrisch rapport baseren en op basis hiervan tot het standpunt komen dat niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
De redenering van de keurend psychiater is begrijpelijk en de conclusies sluiten daarop aan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook in aanmerking genomen dat de bevindingen van de psychiater niet in tegenspraak zijn met het gedrag dat verzoeker meermalen in het verkeer heeft laten zien. De voorzieningenrechter wijst daarbij niet alleen op het agressieve rijgedrag van verzoeker op 19 augustus 2020 en het daaropvolgende incident bij het tankstation, maar ook op het incident van 3 april 2019 waar verzoeker, na irritatie over medeweggebruikers, vanuit zijn rijdende auto een blikje naar een andere rijdende auto heeft gegooid.
Verzoeker heeft er op gewezen dat het rapport van de psychiater uitsluitend gebaseerd is op informatie die hij aan de keurend psychiater heeft verteld. Verzoeker stelt dat hij geen ADHD heeft, althans dat dit nooit is vastgesteld. De voorzieningenrechter ziet in deze enkele stelling onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Volgens de keurend arts heeft verzoeker dat zelf verklaard. Het behoort bij uitstek tot de deskundigheid van een psychiater om verklaringen van een cliënt te interpreteren, op waarde te schatten en (mede) op grond daarvan conclusies te trekken en diagnoses te stellen. Indien verzoeker, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, geen informatie van zijn huisarts en/of (ex)behandelaars overlegt, komt het voor zijn rekening en risico dat de keurend psychiater de verklaringen van verzoeker niet kan verifiëren aan de hand van medische informatie. Indien verzoeker het niet eens is met de weergave van zijn verklaringen, ligt het op zijn weg om dat te weerleggen met bijvoorbeeld informatie van zijn huisarts dat hij geen ADHD heeft. Verzoeker heeft niet om een tweede onderzoek verzocht en evenmin een rapportage van een medisch deskundige overgelegd, waaruit zou blijken dat de conclusie van de psychiater onjuist zou zijn.
Aangezien verzoeker dat tot op heden niet heeft gedaan, bestaat – op basis van de beschikbare informatie – de verwachting dat het bestreden besluit in rechte stand zal houden.
Gelet daarop zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 20 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 131, eerste lid:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. (..)
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Artikel 134, eerste en tweede lid:
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. (..)
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen
8.1
Algemeen
In dit hoofdstuk worden de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp psychiatrie geformuleerd. Bij de beoordeling is het ziektebeloop van belang: de persoon zal bij voorkeur minstens een jaar vrij moeten zijn van recidieven, tenzij in specifieke gevallen anders omschreven. Daarnaast is van belang de voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden.
8.10.
ADHD (inclusief subtypen)
Bij de eerste beoordeling door het CBR van personen met ADHD vindt een onderzoek plaats door een onafhankelijk specialist met kennis en ervaring op het gebied van ADHD bij volwassenen aan de hand van een checklist van het CBR met risicofactoren.
Personen met ADHD zijn onbeperkt geschikt voor rijbewijzen van groep 1 en 2 als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
–er is geen sprake van misbruik van psychoactieve middelen (zie paragraaf 8.8);
–er is sprake van ziekte-inzicht en therapietrouw;
–er is geen sprake van rijgevaarlijke bijwerkingen van de medicatie.
Daarnaast geldt dat als sprake is van risicofactoren zoals angststoornissen, depressieve stoornissen of persoonlijkheidsstoornissen, dient te zijn gebleken dat deze voldoende onder controle zijn. Als daarbij rijgevaarlijke medicatie wordt gebruikt geldt tevens hoofdstuk 10.
In twijfelgevallen kan de specialist het CBR een termijnbeperking adviseren van drie of vijf jaar, waarna, evenals bij de eerste keuring, een keuring door een specialist met kennis en ervaring op het gebied van ADHD bij volwassenen moet plaatsvinden, waarbij de bovenstaande voorwaarden van toepassing zijn.
Als de specialist duidelijk omschreven twijfels heeft over de rijgeschiktheid, die zich uiten in een advies tot termijnbeperking of een advies tot een rijtest, kan het CBR voor een juiste oordeelsvorming een deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid inschakelen om door middel van een rijtest de geschiktheid vast te stellen.
Hoofdstuk 12. Overige met de geschiktheid interfererende aandoeningen
Personen die lijden aan aandoeningen die niet in expliciet in voorgaande hoofdstukken vermeld worden, maar die wel kunnen interfereren met de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen kunnen alleen op basis van een specialistisch rapport geschikt worden verklaard, eventueel aangevuld met een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR.
Bij twijfel over de geschiktheid in de toekomst worden zij geschikt verklaard voor een beperkte termijn.