201008320/1/H3.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) van 19 juli 2010 in zaak nr. 09/1788 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën wegens ongeschiktheid ongeldig verklaard.
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R. Zwiers, advocaat te Almere, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, is het, in afwijking van het tweede lid, de bestuurder van een motorrijtuig, voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum, waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, nog geen vijf jaren zijn verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed hoger is dan 0,2 milligram per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen, waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit aan de houder mede, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de bijlage staat dat voor de beoordeling of sprake is van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage.
2.2. Na een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, te hebben ontvangen, heeft het CBR [wederpartij] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid. Dit onderzoek is uitgevoerd door een arts en een psychiater. De psychiater heeft op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-(TR)-classificatie en de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Naar aanleiding van die diagnoses heeft het CBR [wederpartij] ongeschikt bevonden voor het besturen van motorrijtuigen en het besluit van 5 augustus 2009 genomen.
2.3. De rechtbank heeft die diagnoses niet door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen gedragen geacht. Volgens haar vormt het gegeven dat [wederpartij] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 (hierna: EMA), heeft gevolgd en niettemin opnieuw wegens rijden onder invloed van alcohol is aangehouden, onvoldoende basis voor de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-(TR)-classificatie. Voorts kan het feit dat [wederpartij] gemiddeld een dag per anderhalve maand zes alcoholische eenheden drinkt, met welk gebruik hij jaren geleden is begonnen, volgens haar niet zonder meer leiden tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Dat hij, voorafgaand aan de laatste aanhouding, met een verhoogd promillage drieënhalve kilometer heeft gereden, hetgeen volgens het verslag als aanwijzing voor een verhoogde tolerantie voor alcohol wordt gezien, is volgens de rechtbank evenmin voldoende voor die diagnose. [wederpartij] achtte zich blijkens het verslag weliswaar rond het tijdstip van de aanhouding in staat om te rijden, maar hij heeft ook verklaard dat hij zich tijdens het rijden niet nuchter voelde en zich ervan bewust was dat er teveel alcohol was genuttigd. Bovendien heeft [wederpartij] ontkend dat hij heeft gemerkt dat hij meer alcohol kan verdragen dan vroeger, aldus de rechtbank. De verklaring van [wederpartij] dat hij in de twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding regelmatig dacht minder alcohol te moeten drinken, hetgeen volgens het verslag als aanwijzing voor persistentie wordt gezien, vormt naar haar oordeel evenmin voldoende ondersteuning voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Ook het feit dat [wederpartij] de vraag of hij ooit het gevoel heeft gehad dat hij zijn alcoholgebruik moest minderen of staken bevestigend heeft beantwoord, geeft naar haar oordeel een te weinig concrete aanwijzing voor die diagnose. Verder heeft [wederpartij] ontkennend geantwoord op de vraag of hij er niet altijd in slaagde te stoppen of minderen met alcohol wanneer hij dat wenste, aldus de rechtbank. Dat [wederpartij] zijn rijbewijs voor zijn werk nodig had en hij desondanks onder invloed ging rijden, kan volgens haar geen aanwijzing voor alcoholmisbruik vormen, omdat die aanwijzing zou gelden voor een ieder die zijn rijbewijs voor zijn werk nodig heeft. Dat [wederpartij] in 2007 de EMA heeft gevolgd, is daarvoor evenmin voldoende, omdat dat het door deskundigen verrichten van onderzoek zinledig zou maken, aldus de rechtbank.
2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de psychiater op grond van verscheidene bevindingen in onderling verband gezien en gewogen in het licht van zijn specialistische kennis tot voormelde diagnoses is gekomen. Volgens hem heeft zij ten onrechte geoordeeld dat het zich niet op de bevindingen van de psychiater mocht baseren.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in geval de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
2.4.2. Het verslag van bevindingen van de psychiater bevat de resultaten van de anamnese en een lichamelijk, psychiatrisch en bloedonderzoek. Op grond van deze resultaten heeft de psychiater de hiervoor onder 2.2 vermelde diagnoses gesteld.
Volgens het verslag is [wederpartij] een EMA opgelegd, nadat hij op 5 augustus 2006 op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 is aangehouden, waarbij een ademalcoholgehalte van 255 µg/l is vastgesteld. Tijdens de EMA is hij gewezen op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer. Na het volgen van de EMA is hij op 24 januari 2009 opnieuw wegens rijden onder invloed van alcohol aangehouden, waarbij een ademalcoholgehalte van 100 µg/l is vastgesteld. Dat [wederpartij] ondanks deelname aan de EMA voor de tweede keer in tweeënhalf jaar tijd de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens de psychiater op alcoholmisbruik. Deze deskundige heeft voorts persistentie in het alcoholgebruik van [wederpartij] vastgesteld, lettend op zijn verklaring dat hij in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding ten minste maandelijks heeft gedacht dat hij minder alcohol diende te drinken.
In het verslag wordt verder voor de vaststelling dat [wederpartij] een verhoogde tolerantie voor alcohol heeft niet alleen vermeld dat hij op 24 januari 2009 met een verhoogd promillage een flinke afstand heeft gereden, maar tevens dat hij naar eigen zeggen pas effect van alcohol ervaart na het gebruik van meer dan drie eenheden alcohol.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen aldus naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dan wel inhoudelijk zodanig tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich niet op de daarin gestelde diagnoses heeft mogen baseren. [wederpartij] heeft geen medisch deskundigenrapport overgelegd, waarin die diagnoses worden weersproken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2010 in zaken nrs.
200909675/1/H3 en 200909675/2/H3, is het niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de uiteindelijke medische bevindingen van de deskundige juist zijn en een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. Het CBR mocht zich dan ook op basis van het psychiatrisch oordeel van de deskundigen op het standpunt stellen dat [wederpartij] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 september 2009 beoordelen, voor zover de beroepsgronden na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. [wederpartij] heeft betoogd dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig hard in zijn belang wordt getroffen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zonder zijn rijbewijs zijn werk als koerier niet kan uitvoeren en aldus niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.
2.6.1. Dit betoog faalt. Gelet op de bewoordingen van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, bestond bij het nemen van het in bezwaar gehandhaafde besluit voor het CBR geen ruimte om het gestelde persoonlijke belang van [wederpartij] bij het te nemen besluit te betrekken.
2.7. [wederpartij] heeft voorts betoogd dat het CBR hem ten onrechte niet op het door hem gemaakte bezwaar heeft gehoord, alvorens het besluit daarop te nemen.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 september 2005 in zaak nr. 200505211/1; www.raadvanstate.nl), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en mag daarvan slechts worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. In zijn bezwaarschrift heeft [wederpartij] aangevoerd dat het verslag van bevindingen, dat aan dit besluit ten grondslag is gelegd, niet bij de conclusie van de psychiater aansluit. Dat, zoals het CBR heeft betoogd, de bezwaren zoals die in het bezwaarschrift zijn neergelegd niet tot het oordeel dat de uitslag van het onderzoek ten onrechte was vastgesteld konden leiden, maakt niet dat van het horen mocht worden afgezien, nu [wederpartij] daarmee de mogelijkheid is ontnomen de schriftelijke bezwaren nader toe te lichten en zodoende het CBR van de juistheid ervan te overtuigen. Dit betoog slaagt.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van het CBR van 24 september 2009 zal wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Het CBR dient opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.9. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2010 in zaak nr. 09/1788;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 24 september 2009, kenmerk 2009002337;
V. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011