ECLI:NL:RBZWB:2021:4611

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3337 VV, AWB- 21_3338 VV en AWB- 21_3339 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2021 uitspraak gedaan in drie zaken met betrekking tot verzoekster, die ambtshalve is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen drie besluiten van het college, waarbij zij respectievelijk is uitgeschreven uit de brp en waarbij haar aangifte van hervestiging niet in behandeling is genomen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er voldoende onderzoek is gedaan door het college en de besluiten naar verwachting stand zullen houden in bezwaar. Verzoekster ontving een nabestaandenuitkering van de Sociale Verzekeringsbank en heeft gesteld dat zij als gevolg van de uitschrijving geen zorgverzekering meer heeft, wat haar in een spoedeisende situatie plaatst. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het college de juiste procedures heeft gevolgd en dat er geen aanleiding is om de bestreden besluiten te schorsen. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook de connexiteit van de bezwaren beoordeeld en geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn voor de ontvankelijkheid van de verzoeken. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3337, 21/3338 en 21/3339 BRP VV
uitspraak van 16 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Vermeirssen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, verweerder.
Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit I) van het college, waarbij het college verzoekster ambtshalve heeft uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (brp) met ingang van 20 mei 2021. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 21/3337 BRP VV.
Verzoekster heeft daarnaast bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit II) van het college waarbij het college geweigerd heeft de aangifte hervestiging van verzoekster in behandeling te nemen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 21/3338 BRP VV.
Verzoekster heeft daarnaast bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit III) van het college waarbij het college de aangifte hervestiging van verzoekster heeft geweigerd. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 21/3339 BRP VV.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 september 2021.
Verzoekster is verschenen, samen met haar zoon ([naam zoon]) en bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. van den Berg.
Overwegingen

1.Feiten en omstandigheden

Verzoekster was in de brp ingeschreven op het adres [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster].
1.1
Bestreden besluit I
Verzoekster ontving een nabestaandenuitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Op 4 december 2020 heeft het college een melding ontvangen dat verzoekster volgens de gegevens van de SVB op 2 december 2020 woonachtig is aan [nieuw adres verzoekster].
Bij brief van 8 december 2020 heeft het college verzoekster gevraagd binnen vier weken inlichtingen te verstrekken over haar adres. Verzoekster heeft daaraan geen gevolg gegeven.
Bij brief van 13 januari 2021 heeft het college verzoekster gevraagd contact op te nemen om inlichtingen te geven over haar verblijfsadres. Verder heeft het college daarbij aangekondigd dat het voornemen bestaat verzoekster ambtshalve uit te schrijven uit de brp. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dat voornemen naar voren te brengen, maar zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
Bij brief van 30 april 2021 heeft het college verzoekster opnieuw gevraagd binnen vier weken inlichtingen te verstrekken over haar adres. In reactie daarop heeft verzoekster door middel van het invullen van een inlichtingenformulier op 6 mei 2021 verklaard dat zij woonachtig is op het adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster].
Bij brief van 20 mei 2021 heeft het college verzoekster opnieuw medegedeeld dat het voornemen bestaat verzoekster ambtshalve uit te schrijven uit de brp en haar een bestuurlijke boete op te leggen. Verzoekster heeft op 26 mei 2021 telefonisch haar zienswijze hierover naar voren gebracht.
Bij het bestreden besluit I heeft het college besloten verzoekster met ingang van 20 mei 2021 ambtshalve uit te schrijven uit de brp.
1.2
Bestreden besluit II
Op 16 juni 2021 heeft het college een formulier eerste inschrijving brp van verzoekster ontvangen. Verzoekster heeft daarin verklaard nog altijd woonachtig te zijn op het adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster].
Bij het bestreden besluit II heeft het college geweigerd de aangifte van verzoekster in behandeling te nemen.
1.3
Bestreden besluit III
Op 22 juli 2021 heeft het college opnieuw een formulier eerste inschrijving brp van verzoekster ontvangen. Verzoekster heeft daarin opnieuw verklaard nog altijd woonachtig te zijn op het adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster].
Bij het bestreden besluit III heeft het college de aangifte geweigerd.

2.Spoedeisend belang?

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekster heeft onder verwijzing naar een brief van haar zorgverzekeraar gesteld dat zij als gevolg van het feit dat zij niet in de brp is ingeschreven, geen zorgverzekering meer heeft. Verzoekster moet naar eigen zeggen geopereerd worden, maar ziekenhuizen willen daarvoor geen afspraak inplannen, omdat verzoekster niet verzekerd is. Gelet hierop is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening.

3.Connexiteit?

Wil sprake zijn van een ontvankelijk verzoek om voorlopige voorziening, dan moet in ieder geval voldaan zijn aan het vereiste van formele connexiteit: er moet een ontvankelijk bezwaar zijn ingediend tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het college heeft erop gewezen dat verzoekster op 4 augustus 2021 en dus na afloop van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit I.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van formele connexiteit.
De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat uit recente rechtspraak van onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1730) volgt dat de bestuursrechter de tijdigheid van het bezwaar niet langer ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan beoordeelt. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. Overschrijding van de bezwaartermijn hoeft gelet op deze rechtspraak niet langer meer fataal te zijn voor de ontvankelijkheid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op voorhand dan ook niet worden uitgesloten dat het college, ondanks een eventuele overschrijding van de bezwaartermijn, toch een inhoudelijk besluit zal nemen. Daar komt in dit geval bij dat verzoekster heeft gesteld dat haar aangifte van 16 juni 2021 begrepen had moeten worden als een bezwaarschrift. Wanneer verzoekster daarin wordt gevolgd, is van het overschrijden van de bezwaartermijn geen sprake.

4.Kader voor beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Bij de vraag of er in dit geval aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, is van belang of de besluiten in de beslissing op bezwaar stand kunnen houden. Eventuele gebreken aan de bestreden besluiten nopen niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening neemt de voorzieningenrechter dan ook in aanmerking of er gebreken kleven aan de bestreden besluiten die zo ernstig zijn, dat zij naar verwachting in de beslissing op bezwaar niet kunnen worden hersteld.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

5.Beoordeling

5.1
Het bestreden besluit I
Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp bepaalt dat indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorgdraagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
Deze bepaling is ook bekend als de ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) en uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2855) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het onderzoek is een protocol ontwikkeld, het Protocol adresonderzoek door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het Protocol), dat per 1 november 2018 is vervangen door de Circulaire Adresonderzoek BRP. In het Protocol staat dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de brp staat geregistreerd. Het onderzoek dat volgt is een onderzoek naar de verblijfplaats van de betrokken persoon. De aanleiding voor een adresonderzoek kan zijn dat een college een signaal ontvangt dat een persoon niet langer op het adres woont waar hij in de brp staat ingeschreven. De eerste actie in het kader van het adresonderzoek is in beginsel om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Als betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet afgeleid kan worden op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding voor een college om het adresonderzoek uit te breiden. De twee mogelijkheden voor uitbreiding van het adresonderzoek zijn het inwinnen van informatie bij andere bronnen en feitelijk onderzoek ter plaatse uitvoeren.
Het college heeft aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat college na ontvangst van de melding op 4 december 2020 dat verzoekster niet meer woont op het adres [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] heeft geprobeerd het huidige adres van verzoekster te achterhalen. Het college heeft verzoekster op 8 december 2020, 30 april 2021 en 20 mei 2021 aangeschreven om aangifte van adreswijziging te doen. Verzoekster heeft daarop gereageerd door op 6 mei 2021 een woonplaatsverklaring af te geven aan de balie van het gemeentehuis en door op 26 mei 2021 telefonisch haar zienswijze te geven. Dat heeft volgens het college geen zekerheid gegeven dat verzoekster woonachtig is aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster]. Verzoekster is bij controlebezoeken niet aangetroffen in de woning. Verzoeksters zoon heeft geen toestemming gegeven om de woning te mogen betreden. Verzoekster heeft niet gereageerd op het verzoek om bewijsstukken te overleggen van het verbruik van gas water en licht.
Verzoekster heeft aangevoerd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan en dat het onderzoek dat gedaan is niet de conclusie rechtvaardigt dat verzoekster niet aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] woont. Verzoekster heeft gereageerd op de brieven van het college en een ingevulde woonverklaring afgegeven bij de balie van het gemeentehuis. Ook heeft zij telefonisch haar zienswijze gegeven. Dat verzoekster bij twee bezoeken aan de woning niet is aangetroffen betekent niet dat zij er niet woont. Dat verzoeksters inwonende zoon heeft geweigerd de medewerker van het college in de woning te laten, valt verzoekster niet aan te rekenen.
Dat er enig contact is geweest tussen verzoekster en het college betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet daadwerkelijk woont op haar in de brp geregistreerde adres (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2270). Er is evenmin aanleiding voor het voorlopig oordeel dat adresonderzoek onvoldoende is geweest. Zoals volgt uit de motivering van het bestreden besluit I heeft het college herhaaldelijk aangeschreven op haar adres met het verzoek om een adreswijziging door te geven, dan wel het formulier verklaring woonadres ingevuld te retourneren. Ook heeft het college daarbij het voornemen kenbaar gemaakt om over te gaan tot het opschorten van de bijhouding van de persoonslijst van verzoekster in de brp bij het uitblijven van een reactie. Bij drie huisbezoeken aan het adres is niemand aangetroffen. Op 10 mei 2021 is verzoeksters zoon ter plaatse aangetroffen. Hij heeft de medewerker van het college geen toegang willen geven tot de woning, zonder dat verzoekster daar toestemming voor geeft. Op 19 mei 2021 heeft de zoon medegedeeld dat verzoekster niet wil dat een medewerker van het college de woning betreedt. Verzoekster heeft geen gevolg gegeven aan de suggestie van het college van 26 mei 2021 om bewijsstukken van bijvoorbeeld het waterverbruik in de woning en van de locaties waar boodschappen worden aangeschaft te overleggen. Dergelijke informatie acht zij privé.
Gezien het vorenstaande is voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het college bij het adresonderzoek verzoekster in overeenstemming met het Protocol heeft benaderd en haar heeft gewezen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Verder is het college overgegaan tot uitbreiding van het adresonderzoek. Daarvoor had het college twee mogelijkheden. Het college heeft (onder meer) gekozen voor een feitelijk onderzoek ter plaatse. Aldus heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderzoek plaatsgevonden.
Het bestreden besluit I zal in bezwaar naar verwachting stand kunnen houden. Het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer BRE 21/3337 BRP zal dan ook worden afgewezen.
5.2
De bestreden besluiten II en III
Bij het bestreden besluit II heeft het college geweigerd de aangifte van verzoekster in behandeling te nemen. De termijn voor het indienen van een bezwaar tegen het bestreden besluit I is nog niet verstreken en verzoekster heeft in de aangifte geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat zij wel aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] woont, aldus bestreden besluit II.
Ter zitting is toegelicht dat de weigering om de aangifte in behandeling te nemen niet is gebaseerd op de stelling dat de bezwaartermijn nog niet verstreken was, maar op de stelling dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij ter plaatse woont.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In het licht van het feit dat aan bestreden besluit I geen aanvraag ten grondslag lag en dat deze aanvraag naar zijn aard ziet op een andere periode dan bestreden besluit I rijst de vraag of hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor zover daarvan sprake is, had de afwijzing van de aangifte in de rede gelegen, in plaats van de buiten behandeling stelling daarvan.
Bij het bestreden besluit III heeft het college de aangifte geweigerd. Het college heeft er daarbij op gewezen dat verzoekster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit I, zodat het besluit tot uitschrijving van verzoekster uit de brp formele rechtskracht heeft gekregen. Er zijn bij de aangifte geen nieuwe feiten en omstandigheden gemeld. Verzoekster heeft op geen enkele manier aangetoond dat zij op het adres [adres verzoekster] in [woonplaats verzoekster] woont.
Nog los van de vraag of bestreden besluit I ten tijde van het bestreden besluit III formele rechtskracht had -er is daartegen immers bezwaar gemaakt- strekt de formele rechtskracht van een besluit tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver dat een nieuwe aangifte op die grond kan worden geweigerd.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat artikel 4:6 van de Awb aan de weigering ten grondslag ligt. Ook ten aanzien van bestreden besluit III rijst de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook hiervoor geldt dat sprake is van een andere periode en bovendien is er geen sprake van de weigering van een eerdere aangifte. In bestreden besluit II is de aanvraag immers buiten behandeling gesteld.
Gelet hierop kleven er gebreken aan de bestreden besluiten II en III.
Toch ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de bestreden besluiten II en III een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat geenszins vast staat dat het bezwaar ertoe zal leiden dat verzoekster alsnog op het adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] zal worden ingeschreven. Voor zover de inschrijving ook in de beslissingen op bezwaar wordt geweigerd, ontbreken op dit moment aanknopingspunten voor het voorlopig oordeel dat die weigering in rechte evident niet houdbaar zal zijn. Artikel 2.20, eerste lid, van de Wet brp bepaalt samengevat dat aan de aangifte geen gegevens over het adres worden ontleend, als aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn. In het licht van het feit dat ambtshalve uitschrijving van de adres [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] naar verwachting stand zal houden in bezwaar, is er op dit moment twijfel mogelijk aan de juistheid van de gegevens in de aangifte van inschrijving op datzelfde adres. Het enkele feit dat, zoals gemachtigde heeft gesteld, de inschrijving ziet op de toekomstige situatie neemt die twijfel onvoldoende weg.
De verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken met zaaknummers BRE 21/3338 BRP en BRE 21/3339 BRP zullen dan ook worden afgewezen.
Beslissing
In de zaken met zaaknummers BRE 21/3337, 21/3338 en 21/3339 BRP VV:
de voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.