202000621/1/A3.
Datum uitspraak: 2 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2019 in zaak nr. 19/1749 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2018 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de Basisregistratie Personen (hierna: brp) met ingang van 3 september 2018 opgeschort.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de zitting heeft Maduro verzocht om uitstel, omdat [appellant] coronagerelateerde klachten heeft en daarom niet kon komen. Afgesproken is dat mocht zijn aanwezigheid noodzakelijk blijken voor het beantwoorden van vragen, beoordeeld zou worden of uitstel verleend moest worden. Dit bleek niet het geval. De behandeling van de zaak is daarom na afloop van de zitting gesloten.
2. [appellant] stond in de brp ingeschreven op het adres [locatie] in Rotterdam. Op 2 september 2018 heeft het college een melding gekregen van de wijkagent van vermoedelijke woonfraude op dat adres. Het college heeft naar aanleiding van deze melding een adresonderzoek uitgevoerd. Het heeft geconcludeerd dat [appellant] niet op dat adres woonde, vastgesteld dat hij geen aangifte heeft gedaan van een ander woonadres en ook is geen ander woonadres bekend geworden. Daarom heeft het college ingevolge artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de brp opgeschort. In het besluit op bezwaar heeft het dit besluit gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het adresonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het college heeft kunnen concluderen dat is voldaan aan de in artikel 2.22 van de Wet brp gestelde criteria.
Wettelijk kader
4. Artikel 2.22 van de Wet brp luidt:
"1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt."
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het adresonderzoek zorgvuldig was. Het onderzoek van de gemeente borduurt voort op het onderzoek van de politie, waaraan gebreken kleefden. De politie was namelijk binnengetreden zonder huiszoekingsbevel en de persoon die de politie heeft gesproken, en die volgens de melding een broer van hem is, kent hij niet. Hij heeft geen broer met die initialen. Het bronnenonderzoek was daarnaast onvolledig, er is bijvoorbeeld geen contact met hemzelf opgenomen. De verklaring die zijn broer heeft gegeven tegen een toezichthouder van de gemeente staat onjuist weergegeven in de rapportages. Niet is gebleken dat zijn broer zijn verklaring, zoals die op papier staat, heeft gelezen en daarbij heeft volhard. De rapportages van de toezichthouders van de gemeente zijn onzorgvuldig tot stand gekomen. Al met al was het adresonderzoek onzorgvuldig waardoor het college het besluit niet kon nemen, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het onderzoek is een protocol ontwikkeld, het Protocol adresonderzoek door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het Protocol), dat per 1 november 2018 is vervangen door de Circulaire Adresonderzoek BRP.
6.1. In het Protocol staat dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de brp staat geregistreerd. Het onderzoek dat volgt is een onderzoek naar de verblijfplaats van de betrokken persoon. De aanleiding voor een adresonderzoek kan zijn dat een college een signaal ontvangt dat een persoon niet langer op het adres woont waar hij in de brp staat ingeschreven. De eerste actie in het kader van het adresonderzoek is in beginsel om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Als betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet afgeleid kan worden op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding voor een college om het adresonderzoek uit te breiden. De twee mogelijkheden voor uitbreiding van het adresonderzoek zijn het inwinnen van informatie bij andere bronnen en feitelijk onderzoek ter plaatse uitvoeren.
6.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2270, volgt dat één van de ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp geldende vereisten om ambtshalve het gegeven van het vertrek van een ingezetene uit Nederland in de brp te kunnen opnemen is, dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Uit artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wet brp volgt dat aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de brp van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is. 6.3. De melding van de wijkagent heeft aanleiding gevormd om onderzoek in te stellen naar het adres van [appellant]. De inhoud van die melding is echter niet betrokken bij de besluitvorming. Het college heeft naar aanleiding van de melding immers zelfstandig onderzoek verricht naar het adres van [appellant] en heeft daarop zijn besluit gebaseerd. Reeds daarom hoefde het college geen onderzoek te verrichten naar de zorgvuldigheid van de totstandkoming van deze melding van de politie. Dat de initialen van de broer van [appellant] in de melding onjuist staan vermeld, kan daarom ook niet tot het oordeel leiden dat het onderzoek van het college niet gedegen was.
6.4. Het college is naar aanleiding van de melding van de wijkagent een adresonderzoek gestart. Op 3 september 2018 heeft het college meerdere bronnen geraadpleegd, namelijk Key2Burgerzaken, Zakenmagazijn, de Afsprakenmodule, Stroomlijn, Suwinet en Facebook, om contactgegevens of een mogelijk ander woonadres te vinden. Dat heeft een e-mailadres en een telefoonnummer opgeleverd. Het college heeft telefonisch met [appellant] gesproken. Hij gaf aan dat hij woonde op het adres [locatie], maar twee dagen in de week naar zijn vriendin ging. Hem is verteld dat er een brief zou worden gestuurd met een formulier verklaring woonadres, waarop hij diende te reageren.
Op 6 september 2018 hebben toezichthouders ‘s middags de woning bezocht, maar niemand aangetroffen. Het formulier verklaring woonadres heeft het college op 21 september 2018 retour ontvangen. [appellant] heeft daarop verklaard dat hij op het adres [locatie] woont. Op 26 september 2018 hebben toezichthouders wederom ’s middags de woning bezocht, maar niemand aangetroffen. Ze hebben wel de buurman gesproken, die aangaf dat er soms een zoon van de hoofdbewoonster aanwezig is en dat de hoofdbewoonster en andere gezinsleden in het buitenland verblijven. Op 3 oktober 2018 hebben controleurs ’s avonds de broer van [appellant] aangetroffen bij een huisbezoek. Ze zijn niet binnen geweest, omdat hij dat liever niet had. De broer verklaarde dat hij af en toe in de woning sliep en de post bijhield en dat [appellant] een briefadres had op dat adres.
6.5. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij het adresonderzoek in overeenstemming met het Protocol [appellant] heeft benaderd en hem heeft gewezen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Voorts is het college overgegaan tot uitbreiding van het adresonderzoek. Daarvoor had het college twee mogelijkheden. Het college heeft, nadat het eerder diverse interne en externe bronnen had geraadpleegd, gekozen voor een feitelijk onderzoek ter plaatse. Aldus heeft gedegen onderzoek plaatsgevonden.
6.6. Hoewel [appellant] mondeling heeft verklaard dat hij op het adres [locatie] woonde, en dit ook in het formulier verklaring woonadres heeft vermeld, heeft het college dit niet doorslaggevend hoeven achten. [appellant] heeft bij die verklaring, en ook later in de procedure, geen bewijs overgelegd dat hij daar daadwerkelijk woonde. Omdat [appellant] niet in de woning is aangetroffen bij meerdere huisbezoeken en zowel een buurman als zijn broer hebben verklaard dat [appellant] daar ook niet woonde, heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat [appellant] niet op het adres [locatie] woonde. [appellant] heeft betwist dat zijn buurman en zijn broer dat hebben verklaard, maar het college mag in beginsel uitgaan van de verslagen van de toezichthouders. Een kale betwisting is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de verklaringen in de verslagen onjuist zijn weergegeven. Ook de schriftelijke verklaringen van zijn broer en zijn moeder die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd, waarin zijn broer verklaart dat hij tegen de wijkagent heeft gezegd dat [appellant] op dat adres woonde en de moeder verklaart dat [appellant] op dat adres staat ingeschreven, zijn onvoldoende om dat aannemelijk te maken. In de verklaringen staat niet wat zijn broer tegen de toezichthouders heeft verklaard. Uit de reacties van [appellant] kon niet worden afgeleid waar hij woonde. Gelet hierop is voldaan aan de drie cumulatieve vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp en heeft het college terecht de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de brp opgeschort.
6.7. Het betoog faalt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020
176-851.