ECLI:NL:RBZWB:2021:4610

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na arbeidsongeschiktheidsevaluatie door UWV

Op 13 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 22 juli 2020, waarin zijn aanspraak op een Ziektewet (ZW) uitkering werd afgewezen. Eiser was sinds 14 juni 2018 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten en ontving vanaf 13 september 2018 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2019 werd de ZW-uitkering stopgezet, omdat het UWV oordeelde dat eiser per 7 september 2019 weer arbeidsgeschikt was. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV handhaafde het besluit.

Tijdens de zitting op 6 juli 2021 in Breda, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het medisch oordeel van het UWV ter discussie gesteld. Eiser voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en verzocht om de benoeming van een deskundige. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en dat het UWV op goede gronden had geweigerd om de ZW-uitkering toe te kennen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8137 ZW

uitspraak van 13 september 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit) van het UWV over zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn, na het sluiten van het onderzoek ter zitting, verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser is werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor gemiddeld 36,88 uur per week en ontving vanaf 1 september 2017 een WW-uitkering. Op 14 juni 2018 is eiser uitgevallen door lichamelijke klachten en vanaf 13 september 2018 ontving hij een ZW-uitkering. Naar aanleiding van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling ontving eiser vanaf 14 juli 2019 geen ZW-uitkering meer. De bestreden beoordeling is in bezwaar en beroep gehandhaafd. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Na herleving van de WW-uitkering heeft eiser zich vervolgens per 7 september 2019 weer ziekgemeld. Het UWV heeft in het besluit van 24 december 2019 (primair besluit) geweigerd om aan eiser een ZW-uitkering toe te kennen. Eiser is, volgens het UWV, op 7 september 2019 arbeidsgeschikt voor zijn werk. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primair besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht geweigerd heeft om per 7 september 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Heeft er al eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wordt de verzekerde op een later tijdstip weer arbeidsongeschikt, dan wordt naar vaste rechtspraak onder ‘zijn arbeid’ verstaan één van de geduide functies die gebruikt zijn bij die beoordeling. Het voorstaande geldt evenzeer indien een verzekerde een eerstejaars ZW beoordeling achter de rug heeft en zich vervolgens vanuit de WW ziekmeldt. [1]
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk in een van de functies waarvoor eiser geschikt werd geacht bij de eerstejaars ZW beoordeling van 20 december 2019 als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Het betreft de functies van wikkelaar elektromagnetische producten (Sbc-code 267033), productie medewerker metaalwarenfabriek (Sbc-code 264140) en medewerker logistiek (Sbc-code 111220).
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een primaire arts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
De primaire arts heeft het dossier (inclusief de vragenlijsten) bestudeerd en eiser tijdens het spreekuur onderzocht. Bij het lichamelijk onderzoek maakt eiser geen zieke indruk. Er worden geen afwijkingen aan schouders, armen, handen en rug geconstateerd. Alle bewegingen kunnen binnen de normen uitgevoerd worden. Bij onderzoek aan het hart is een normale toon te horen en er zijn geen andere bijzonderheden. Neurologisch en psychisch worden evenmin beperkingen waargenomen. De primaire arts stelt als diagnose een verhoogde bloedruk, spierpijn en diabetes mellitus zonder complicaties.
Bij het spreekuur in het kader van de eerstejaars Ziektewetherbeoordeling op 22 mei 2019 heeft de primaire arts destijds dezelfde diagnose – met uitzondering van de diabetes
mellitus – gesteld. Deze beoordeling is in de daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure gehandhaafd.
Bij het onderzoek naar aanleiding van de ziekmelding per 7 september 2019 geeft het onderzoek geen argumenten voor een significante wijziging in de belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2019. De nieuwe diagnose van diabetes mellitus heeft niet geleid tot significante wijziging in therapie of leefstijl adviezen. Bij de presentatie en het onderzoek zijn hieruit geen ernstige nieuwe beperkingen gebleken. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid en eiser wordt vanaf datum ziekmelding geschikt geacht voor de geduide functies van de eerdere eerstejaars ZW-beoordeling.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b het dossier bestudeerd en er heeft een telefonische hoorzitting op 19 mei 2020 plaatsgevonden. Eiser heeft zich per 7 september 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege een toename van pijnklachten bij het staan, pijn in het achterhoofd en bij de rug, de nek en de schouders. Eiser is tijdens de bezwaarschriftprocedure verwezen naar de reumatoloog voor onderzoek. Volgens de reumatoloog is er sprake van slijtage en kalkvorming. Verder heeft eiser last van pijn in de heup en aan de voet, waardoor hij moeite heeft met lopen en staan. De huisarts behandelt eiser. De verzekeringsarts b&b constateert dat de primaire verzekeringsarts (ten tijde van de eerstejaars beoordeling) in voldoende mate rekening heeft gehouden met de klachten van eiser bij het opstellen van de beperkingen. Deze zijn passend en adequaat. Zo zijn de fysiek zwaarder belastende factoren in afdoende mate afgegrensd. Verder is er rekening gehouden met een beperkte psychische belastbaarheid en er wordt rekening gehouden met de fysieke omstandigheden. Meer of aanvullende beperkingen zijn niet te verantwoorden. De in bezwaar ingebrachte medische informatie geeft geen reden om meer of zwaardere beperkingen op te leggen op datum in geding. Eiser is medisch gezien in staat de voorliggende functies te verrichten.
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd – onder herhaling en inlassing van de bezwaargronden – dat de verzekeringsarts b&b in de bezwaarprocedure te weinig beperkingen heeft aangenomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de door hem ingebrachte informatie. Eiser verzoekt om benoeming van een deskundige.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsarts b&b blijkt dat hij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten, waaronder de verhoogde bloeddruk. Bij het onderzoek is goed naar de persoon van eiser gekeken en de primaire arts is ingegaan op de gezondheidssituatie en de overige aspecten die een rol spelen in de belastbaarheid van eiser. De beperkingen op basis van ziekte of gebrek zijn inzichtelijk gewogen. Verder heeft de verzekeringsarts b&b voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat eiser geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. Zo overweegt de verzekeringsarts b&b dat de aangenomen beperkingen passend en adequaat zijn. De rechtbank verwijst naar de hiervoor weergegeven motivering door de verzekeringsarts b&b. De conclusie past ook bij eisers dagverhaal. Voor een urenbeperking is geen aanleiding.
De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze ook nadrukkelijk heeft beschikt over alle bekende medische gedingstukken en deze heeft meegewogen. Het feit dat verzekeringsartsen klachten en beperkingen van eiser anders hebben gewogen dan dat hij ze ervaart, maakt niet dat die beoordeling onjuist of onzorgvuldig is. De voorafgaand aan de zitting ingediende informatie ziet daarnaast niet op de datum in geding. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de manier waarop eiser zijn klachten beleeft, is die beleving niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. Van belang zijn alleen de medisch te objectiveren beperkingen. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd te onderbouwen dat de verzekeringsarts b&b onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten of beperkingen of dat zijn gestelde klachten daarin hadden moeten worden geobjectiveerd op de wijze zoals hij ze ervaart. De verzekeringsartsen zijn op goede gronden tot de slotsom gekomen dat eiser geschikt was voor (één van) de geduide functies.
Nu bij de rechtbank geen twijfel is gerezen over de beoordeling van de artsen van het UWV ziet zij geen aanleiding een onafhankelijk medisch deskundige ter zake onderzoek te laten verrichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV op goede gronden geweigerd heeft om per 7 september 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er is geen reden een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 13 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225.