ECLI:NL:RBZWB:2021:4605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3264 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake opname van gegevens over vertrek naar het buitenland in de Basisregistratie Personen

Op 15 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit besluit betrof de opname van gegevens over hun vertrek naar het buitenland in de Basisregistratie Personen (Brp). Verzoekers, die eind februari 2020 tijdelijk naar Algerije waren vertrokken met de intentie terug te keren, konden door de Covid-pandemie lange tijd niet naar Nederland terugkeren. Pas in juni 2021 keerden zij terug naar Nederland, maar het college had hen inmiddels ambtshalve uitgeschreven uit de Brp, omdat zij niet tijdig aangifte van vertrek hadden gedaan.

Tijdens de zitting op 8 september 2021 hebben verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde, hun standpunt toegelicht. Het college werd vertegenwoordigd door mr. M.F.M. van Gansen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet konden worden bereikt en dat er geen aangifte van vertrek was gedaan. Het college had onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van verzoekers, maar kon geen actuele gegevens achterhalen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had besloten om de gegevens over het vertrek van verzoekers op te nemen in de Brp, omdat aan de voorwaarden voor ambtshalve uitschrijving was voldaan.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de Wet Brp geen ruimte biedt voor een belangenafweging in deze situatie en dat de coronamaatregelen geen hardheidsclausule inhouden. Gelet op de feiten en omstandigheden concludeerde de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3264 BRP VV

uitspraak van 15 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] (verzoeker) en [naam verzoekster] (verzoekster),

gemachtigde: mr. D. Marcus,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit) van het college van burgemeester en wethouders (het college) inzake de opname van gegevens over het vertrek naar het buitenland in de Basisregistratie personen (Brp). Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 september 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.M. van Gansen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het onderhavige verzoek betreft verzoeker, verzoekster en hun minderjarige kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2]. Waar hierna “verzoekers” staat vermeld, worden daarmee deze vier personen bedoeld.
Verzoekers stonden ingeschreven op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers].
Naar aanleiding van een interne melding dat door verzoekster voor haar kinderen voor het derde jaar op rij een aanvraag vrijstelling leerplicht was gedaan wegens het volgen van onderwijs in het buitenland, is het college een adresonderzoek gestart.
Op 2 februari 2021 heeft het college verzoekers bericht te hebben vernomen dat verzoekers niet langer woonachtig zouden zijn op het adres waarop zij staan ingeschreven. Daarbij heeft het college verzoekers gewezen op hun plicht op grond van de Wet Basisregistratie personen (Wet Brp) om binnen vijf dagen na wijziging van hun adres aangifte te doen.
Verzoekster heeft het college op 3 februari 2021 bericht dat verzoekers weliswaar op dat moment in het buitenland verbleven, maar nog immer op voornoemd adres wonen. Vanwege Covid-19 konden zij niet naar Nederland terugkeren.
Het college heeft verzoekster op 4 februari 2021 per mail gevraagd of verzoekers op dat moment in Nederland verbleven en indien dit het geval is, hen verzocht om een op 2 februari 2021 door het college verzonden brief in te vullen en te retourneren. Voorts heeft het college verzoekster ten aanzien van de kinderen een aantal vragen gesteld.
Verzoekster heeft op 8 februari 2021 geantwoord dat zij en haar partner noodgedwongen op dat moment ook in het buitenland verblijven en gevraagd of zij ook in dit geval de door het college gestuurde brief moeten terugsturen.
Op 10 februari 2021 heeft het college verzoekster per e-mail geantwoord dat de adresgegevens van het gezin in onderzoek staan. Verder is verzoekster verzocht om het bijgevoegde emigratieformulier in te vullen en te retourneren, zodat de uitschrijving kan worden verwerkt.
De gemachtigde van verzoekers heeft het college op 22 februari 2021 gemeld dat verzoekers niet wensen te emigreren en daarbij verzocht om het adresonderzoek te staken.
Op 8 maart 2021 en 28 april 2021 is namens het college een bezoek gebracht aan de woning op het adres [adres verzoekers].
Verzoekers hebben op 20 april 2021 schriftelijk verklaard nog immer op voornoemd adres te wonen.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft het college verzoekers bericht dat zij verplicht zijn om hun adreswijziging door te geven. Indien verzoekers hieraan geen gevolg geven, dan is het college voornemens om ambtshalve over te gaan tot het opnemen in de Brp van gegevens over verzoekers vertrek naar het buitenland.
Bij het bestreden besluit heeft het college ambtshalve het gegeven van het vertrek van verzoekers naar een onbekend land opgenomen in de Brp.
2. Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat zij eind februari 2020 tijdelijk naar Algerije zijn vertrokken, met de intentie terug te keren. Vanwege de Covid-pandemie was dit lange tijd niet mogelijk. Pas per juni 2021 opende Algerije geleidelijk weer het luchtruim. Verzoekers zijn in juni 2021 teruggekeerd naar Nederland. Inmiddels verblijven zij weer op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers]. Zij hebben nimmer de intentie gehad zich definitief elders te vestigen. Verzoekers vinden de motivering in het bestreden besluit zeer summier en geven aan dat het niet aan hen is om aannemelijk te maken dat zij wel op voornoemd adres wonen.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de uitschrijving van verzoekers en hun kinderen uit de Brp dient te worden verwijderd althans te worden gewijzigd in die zin dat zij per 21 mei 2021 ingeschreven dienen te worden en te blijven.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Artikel 2.21 van de Wet Brp - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.
2. Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Artikel 2.22 van de Wet Brp luidt als volgt:
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 2.43, eerste lid, van de Wet Brp doet de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
5.
Inhoudelijk oordeel
5.1
Tussen partijen is in geschil of het college verzoekers terecht ambtshalve heeft uitgeschreven uit het Brp. Ter zitting is namens het college bevestigd dat het bestreden besluit is gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.21, tweede lid, in combinatie met artikel 2.22 van de Wet Brp.
5.2
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Brp (TK 2011/2012, 33 219, nr. 3, p. 42 en p. 133) blijkt dat van ambtshalve opneming van vertrek uit Nederland als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, van de Wet Brp, uitsluitend sprake kan zijn als aan drie voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de ingezetene door het college niet kunnen worden bereikt. Daarnaast moet het college constateren dat van de betrokkene geen aangifte is ontvangen. In de derde plaats moet na gedegen onderzoek zijn gebleken dat van de betrokkene geen verblijf- en adresgegevens achterhaald konden worden. Verder blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de regeling van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet Brp is getroffen voor de situatie dat een ingezetene het adres waarop hij in de basisregistratie is ingeschreven heeft verlaten en spoorloos is, en dat er niet lichtvaardig met de ambtshalve opneming van het vertrek mag worden omgegaan, nu de gevolgen daarvan aanzienlijk zijn.
Ten aanzien van de eerste voorwaarde overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers weliswaar per e-mail bereikbaar waren, maar zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft overwogen -onder meer in de uitspraak van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:354)- gaat het bij de toepassing van de Wet brp evenwel om de registratie van een adres. Indien een ingezetene, mogelijk een voormalig ingezetene, weliswaar telefonisch of via e-mail bereikbaar is, doch weigert een adres te doen registreren of zelfs weigert enige verblijfplaats kenbaar te maken, is hij of zij in zoverre onbereikbaar.
Verzoekster heeft het college onder andere in haar e-mail van 3 februari 2021 gemeld dat verzoekers nog immer op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers] woonden, terwijl zij daar op dat moment feitelijk niet verbleven. Verzoekers hebben desgevraagd geen adres doen registreren en hun verblijfplaats in Algerije kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee sprake van een weigering zoals hiervoor bedoeld. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
Voor wat betreft de tweede voorwaarde geldt dat niet in geschil is dat verzoekers geen aangifte van vertrek hebben gedaan in de zin van artikel 2.43, eerste lid, van de wet Brp.
Tot slot geldt met betrekking tot de derde voorwaarde dat het onderzoek van het college heeft bestaan uit raadpleging van de leerplichtambtenaar, de woningbouwvereniging, de gemeentelijke afvalverwerker en het tweemaal bezoeken van de woning van verzoekers. Tijdens een bezoek van de woningbouwvereniging op 19 mei 2021 werden de ouders van verzoekster aangetroffen, die aan de medewerkers van de woningbouwvereniging bevestigden dat de woning op dat moment niet bewoond werd.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat door het college verrichte onderzoek gedegen en zorgvuldig is geweest en dat daaruit volgt dat er van verzoekers geen verblijf- en adresgegevens achterhaald konden worden. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het college pas tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek uit Nederland kan overgaan als door onderzoek aannemelijk is geworden dat verzoekers naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven.
Verzoekers hebben verklaard dat zij in februari 2020 naar Algerije zijn afgereisd en pas eind juni 2021 naar Nederland zijn teruggekeerd. Dit betekent dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ruim één jaar in Algerije hadden verbleven en het dus aannemelijk is geworden dat zij gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland verbleven.
In dit verband hecht de voorzieningenrechter waarde aan het feit dat verzoekers sinds 2018 ontheffing van de leerplicht hebben verkregen voor hun kinderen voor het volgen van onderwijs in Algerije. Uit de door het college bij het verweerschrift overgelegde informatie blijkt dat het onderwijs in Algerije negen maanden per jaar duurt, waaruit volgt dat de kinderen van verzoekers drie maanden per jaar vakantie hebben. De voorzieningenrechter stelt vast dat de kinderen vanverzoekers in de voorgaande jaren meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland hebben verbleven. Ter zitting is door verzoekers aangegeven dat zij met hun kinderen mee reisden naar Algerije, als deze terugkeerden naar school, en dat zij dan ook langere tijd in Algerije verbleven. Hoewel niet vast staat dat dit verblijf ten minste twee derde van het jaar besloeg, lijkt het er wel op dat ook voor de corona-periode verzoekers al langere periodes in Algerije verbleven.
5.3
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij door de sluiting van het luchtruim niet naar Nederland konden terugkeren en dat aldus overmacht de reden is waarom zij zo lang in Algerije hebben verbleven. De voorzieningenrechter begrijpt dat de bewuste coronamaatregel zeer vergaande gevolgen voor verzoekers heeft, maar de Wet Brp kent geen hardheidsclausule of andere bepaling op grond waarvan met deze situatie rekening kan worden gehouden. Voor een belangenafweging zoals door verzoekers gewenst, bestaat binnen de Wet Brp geen ruimte.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 15 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.