In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de inhouding van loonbelasting op AOW-inkomsten. De belanghebbende, woonachtig in Polen, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonbelasting over de maanden januari tot en met april 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet is verschenen op de zitting, maar dat de uitnodiging om te verschijnen op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende met betrekking tot de inhouding van loonbelasting over de AOW-uitkering in de maand april 2020 gegrond verklaard, omdat de inspecteur niet voldoende had gemotiveerd waarom de inhouding plaatsvond, terwijl in eerdere jaren wel een teruggaaf was verleend. Voor de maanden januari tot en met maart 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, omdat de bezwaren te laat waren ingediend en er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de beslissing van de inspecteur om geen ambtshalve teruggaaf te verlenen voor de maanden januari tot en met maart 2020. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen het griffierecht van € 48 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.