ECLI:NL:RBZWB:2021:4597

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6484
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaarschrift inzake werkgeverssubsidie en arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 10 maart 2018, gericht tegen een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Eiser had op 4 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten van de overname van het faillissement van Rijschool [naam rijschool] en het in dienst nemen van [naam betrokkene]. Het college heeft op 14 februari 2018 het besluit op de aanvraag bekendgemaakt, waarin werd medegedeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergoeding. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft pas op 23 juni 2020, na meerdere ingebrekestellingen, alsnog beslist op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft op 5 augustus 2021 de zitting gehouden, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een vertegenwoordiger. Het college werd vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. de Kort.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is verklaard wegens het vervallen van procesbelang. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag van eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de werkgeverssubsidie, omdat [naam betrokkene] niet tot de doelgroep behoort. De rechtbank concludeert dat er geen grondslag is voor het verbeuren van dwangsommen over een periode van meer dan 42 dagen, en dat het college niet in gebreke is gebleven. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6484 WET

uitspraak van 14 september 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde eiser]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 10 maart 2018, gericht tegen (bestreden besluit I).
Bij besluit van 23 juni 2020, verzonden 30 juni 2020 (bestreden besluit II), heeft het college alsnog beslist op het bezwaarschrift van eiser. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I is met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 5 augustus 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam gemachtigde eiser] en door
[naam vertegenwoordiger eiser] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A.A.M. de Kort.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 4 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de gemaakte kosten bij de overname van het faillissement van Rijschool [naam rijschool] en het in dienst nemen van de [naam betrokkene] , tot een bedrag van € 12.352,43.
Per email van 14 februari 2018 heeft het college het besluit op de aanvraag bekend gemaakt. In dit emailbericht is medegedeeld dat de situatie met de [naam betrokkene 2] in 2014 echt anders was, dat de destijds verstrekte vergoeding eigenlijk de loonkostensubsidie betrof voor het in dienst nemen van [naam betrokkene 3] . Eiser komt niet in aanmerking voor de gevraagde vergoeding. Omdat in de lijn van de communicatie iets is misgegaan (mede door wisseling van ambtenaren) wordt deels aan eiser tegemoetgekomen vanuit een reservering ‘onvoorziene omstandigheden’. Dit coulancebedrag bedraagt € 2.000,-.
Bij brief van 10 maart 2017 (lees: 2018) heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Eiser erkent daarin dat de situatie niet geheel gelijkwaardig is aan die van [naam betrokkene 3] en [naam betrokkene 2] omdat beide personen destijds in een bijstandssituatie zaten en eiser vanuit de gemeente werd benaderd met het verzoek om hen in dienst te nemen. Maar niemand vanuit de gemeentelijke organisatie heeft hem geadviseerd om eerst het faillissement van [naam betrokkene] af te wachten en hem daarna een bijstandsuitkering aan te laten vragen. Hij had er alle vertrouwen in dat de gemeente in lijn van de eerdere situatie zou handelen.
Op 3 juli 2018 heeft eiser het college in gebreke gesteld en vervolgens heeft hij beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Dit beroep met procedurenummer 19/2151 WET heeft geleid tot een zitting bij de rechtbank op
13 november 2019. In het proces-verbaal van die zitting is vastgelegd dat het emailbericht van 14 februari 2018 heeft te gelden als het primaire besluit van het college op de aanvraag. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het college niet tijdig op het bezwaarschrift van eiser heeft beslist en dat daarom de dwangsom van € 1.260,- volledig is verbeurd.
Omdat de beslissing op bezwaar ook hierna lang uitbleef (onder meer vanwege corona is de hoorzitting bij de Bezwaarschriftencommissie verplaatst) heeft eiser het college op 8 april 2020 wederom in gebreke gesteld en heeft hij bij brief van 7 mei 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 10 maart 2018. In zijn beroepschrift verzoekt eiser tevens om het college op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom op te leggen van maximaal € 1.260,- wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Vervolgens heeft op 10 juni 2020 de hoorzitting bij de Bezwaarschriftencommissie plaatsgevonden.
Bij bestreden besluit II van 23 juni 2020, verzonden 30 juni 2020, heeft het college alsnog beslist op het bezwaarschrift van eiser. De bezwaren zijn, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Met betrekking tot de gevorderde dwangsom heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet nogmaals dwangsommen verbeurd kunnen worden wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, althans niet meer dwangsommen dan voor de reeds in 2018 verstreken 42 dagen.
2.1
In het verweerschrift heeft het college betoogd dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend, te weten bijna twee jaar na de ingebrekestelling van 4 juli 2018.
De rechtbank kan het college niet volgen in dit betoog omdat de datum van het proces-verbaal van 13 november 2019 inzake 19/2151 heeft te gelden als peildatum. Op die datum is vastgesteld dat er een primair besluit is genomen, dat daartegen een bezwaarschrift is ingediend en dat het college daar alsnog een beslissing op dient te nemen. Het beroepschrift is op 12 mei 2020 ingediend. Dat is een half jaar na de peildatum en dat is niet onredelijk laat. Het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen is dan ook ontvankelijk.
2.2
Het college heeft op 23 juni 2020 alsnog beslist op het bezwaarschrift en is daarbij niet tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser. Daarom is het beroep van eiser thans mede gericht tegen de beslissing op bezwaar van 23 juni 2020. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over het niet-tijdig beslissen. Daarom zal de rechtbank het beroep van eiser tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontvallen van procesbelang.
3. In bestreden besluit II heeft het college de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op artikel 10 van de gemeentelijke Re-integratieverordening Participatiewet (hierna: de Re-integratieverordening), waarin is bepaald dat het college een werkgeverssubsidie aan een werkgever of een detacheringsbedrijf kan verstrekken gericht op arbeidsinschakeling. Volgens het college behoort de [naam betrokkene] niet tot de doelgroep.
3.1
De rechtbank overweegt dat de doelgroep in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Re-integratieverordening is gedefinieerd als: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a en personen als bedoeld in artikel 10 van de Participatiewet. Deze artikelen zijn in de bijlage opgenomen, maar het komt er op neer dat de werkgeverssubsidie verstrekt kan worden aan personen die in de bijstand zitten en aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Het betreft mensen die een afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn aanvraag betrekking heeft op de kosten van rijlessen die (ouders van de) leerlingen betaald hadden aan Rijschool [naam rijschool] . Die rijlessen zijn vanwege het faillissement van laatstgenoemde door eiser gegeven. Eiser heeft geen betaling van de rijlessen gevraagd aan de betreffende leerlingen. Het door eiser gevraagde bedrag van € 12.352,43 heeft dus geen relatie met het in dienst nemen van [naam betrokkene] .
Maar ook los hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank [naam betrokkene] niet gerekend worden tot de doelgroep. [naam betrokkene] is niet vanuit de bijstand bij eiser in dienst gekomen maar meteen nadat eiser zijn failliete rijschool had overgenomen. [naam betrokkene] had geen achterstand tot de arbeidsmarkt.
3.2
Daarin verschilt deze situatie met de situaties van de door eiser genoemde personen. [naam betrokkene 3] had in het verleden zelf een autorijschool maar haar diploma’s waren verouderd en het lukte haar niet om als rijinstructeur aan de slag te gaan totdat eiser haar in dienst nam. Ook [naam betrokkene 2] zat zonder werk en was herstellend van een arbeidsongeschiktheid toen hij in dienst werd genomen door eiser. Omdat beide personen een afstand tot de arbeidsmarkt hadden, kunnen ze niet op één lijn gesteld worden met [naam betrokkene] .
3.3
Voorts overweegt de rechtbank dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat door of namens het college het vertrouwen is gewekt dat zijn subsidieaanvraag geheel of gedeeltelijk zou worden ingewilligd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2408) in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hierbij geldt dat de bewijslast dat van een dergelijke toezegging sprake is, rust op degene die de toezegging heeft gesteld. Eiser is daar niet in geslaagd. Naar eiser ter zitting heeft verklaard, is door de toenmalige teamleider van de afdeling Werk & Inkomen gezegd dat het een mooi initiatief van eiser is en dat er naar gekeken zal worden. Dit is geen toezegging in vorenbedoelde zin.
4. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de Awb geen grondslag biedt voor het (van rechtswege) verbeuren van dwangsommen over een periode van meer dan 42 dagen. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Het indienen van een bezwaarschrift is een aanvraag (om te beslissen op de bezwaren) en de maximale termijn van 42 dagen was al bereikt ten tijde van de zitting bij de rechtbank op 13 november 2019.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk is wegens het vervallen van het procesbelang). Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 14 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
L.P. Hertsig, rechter
Afschrift verzonden aan partijen
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, ondersteunt het college bij arbeidsinschakeling:
1°.personen die algemene bijstand ontvangen,
2°.personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend,
3°.personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid,
4°.personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet
5°.personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,
6°.personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en
7°.niet-uitkeringsgerechtigden
en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht, bepaalt en biedt deze voorziening aan;
Artikel 10 van de Participatiewet: Aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
1. Personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt, personen met een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden hebben, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van de groepen, bedoeld in het eerste lid, behoren.

Participatiewet artikel 10c. (vaststelling doelgroep loonkostensubsidie)

1. Het college kan:
a. op schriftelijke aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, vaststellen of die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
b. ambtshalve vaststellen of een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6, of artikel 10d, tweede lid, tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan slechts eenmaal per twaalf maanden worden ingediend.

Artikel 10d. (Loonkostensubsidie)

1. Indien een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever:
a. met inachtneming van het vierde lid, nadat het college eerst de loonwaarde van die persoon heeft vastgesteld en de dienstbetrekking tot stand komt, dan wel
b. met inachtneming van het vijfde lid, nadat het college in overleg met de werkgever heeft vastgesteld dat de vaststelling van de loonwaarde van die persoon achterwege kan blijven en de dienstbetrekking tot stand komt.