Op 13 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende gevestigd in München, Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank behandelde de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 11 mei 2017, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de periodes van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 en van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006 had afgewezen. Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 werd besloten om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank tot een beslissing kwam.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond. Belanghebbende had aangevoerd dat er recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken had afgewezen, omdat belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad. De rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen of om een andere wijze van rechtsherstel te overwegen, aangezien belanghebbende niet voldoende had onderbouwd wat de onduidelijkheden waren.
Aangezien er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, had belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank besloot dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen een afschrift van de uitspraak toegestuurd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na de verzenddatum.