In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, wonende in Zweden, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2018, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.556 had vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat zij meende dat zij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt, wat recht zou geven op heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek.
Tijdens de zitting op 28 juli 2021 werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de vereisten om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, omdat niet 90% van haar inkomen in Nederland was belast. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de aanslag had opgelegd en dat de belanghebbende geen recht had op de gevraagde heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek.
Daarnaast werd het verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatigheden aan de zijde van de inspecteur. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees op de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om de aangifte correct in te vullen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.