ECLI:NL:RBZWB:2021:448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
AWB 21_37 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake sluiting perceel en panden door burgemeester

Op 4 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen een besluit van de burgemeester van Loon op Zand. Dit besluit betrof de sluiting van een perceel en de daarop gelegen panden voor de duur van drie maanden, naar aanleiding van de vondst van goederen die bestemd waren voor illegale hennepteelt. Verzoekers, eigenaar en bewoners van het perceel, stelden dat zij geen wetenschap hadden van de aanwezigheid van deze goederen en dat de sluiting onevenredig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om de sluiting op te leggen, maar dat de noodzaak en evenredigheid van de maatregel onvoldoende waren onderbouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit, waardoor verzoekers in hun woning konden blijven tot de beslissing op bezwaar. De burgemeester werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/37 OPIUMW VV

uitspraak van 4 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [woonplaats], verzoekers,

gemachtigde: mr. C.R. Pirone,
en

de burgemeester van de gemeente Loon op Zand, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 december 2020 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake de sluiting van het perceel en de daarop gelegen panden aan [adres] in [plaatsnaam] voor de duur van drie maanden. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 januari 2021.
Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2].

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers zijn eigenaar en bewoners van het perceel aan [adres] in [plaatsnaam] (het perceel). Op het perceel zijn een woning, een garage en een schuur aanwezig.
Op 28 november 2020 heeft de politie, naar aanleiding van een anonieme melding dat er een grote hoeveelheid vuurwerk in de woning aanwezig zou zijn, een onderzoek ingesteld op het perceel.
Tijdens dit onderzoek werden in de garage de volgende goederen aangetroffen:
- 2 koolstoffilters
- 5 centrifugaal ventilatoren met stalen isolerende box
- 2 kweektenten van Bio Green
- 4 dozen kweektent
- 1 schakelbord
- 1 ventilator
- 1 waterpomp set
- 3 tijdschakelaars
- 24 lampenkappen
- 11 transformatoren (voorschakelapparaten) 600 Watt
- 46 assimilatielampen
- 1 klimaatcontroller van het merk Cli-mate
- 2 Plagon green sensation
- 1 sugar royal
- 1 Hesi wortelcomplex
- 3 Hesi coco
- 1 Hesi PH corrector
- 1 Power Zyme
- 2 Super vit
Daarnaast werd in de schuur nog een pakket met bamboestokken aangetroffen.
In de bestuurlijke rapportage die naar aanleiding van dit onderzoek is opgemaakt, wordt geconcludeerd dat deze goederen bestemd zijn voor de illegale beroeps- en/of bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt, zoals strafbaar gesteld in artikel 11a van de Opiumwet.
In een brief van 7 december 2020 heeft de burgemeester aan verzoekers het voornemen kenbaar gemaakt om het perceel, inclusief de woning, de garage en de schuur, te sluiten voor een periode van drie maanden. Op 21 december 2020 hebben verzoekers hun zienswijze tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
In het bestreden besluit heeft de burgemeester, onder weerlegging van de zienswijze, op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd aan verzoekers tot het sluiten en afgesloten houden van het perceel en de daarop gelegen panden voor een periode van drie maanden, met ingang van 18 januari 2021, 09.30 uur.
Op 5 januari 2021 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
In een brief van 11 januari 2021 heeft de burgemeester meegedeeld dat de sluiting van het perceel zal worden opgeschort totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
2.
Standpunt verzoekers
Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd is om over te gaan tot sluiting van het perceel omdat zij geen wetenschap hadden over de aangetroffen goederen. Daarnaast stellen verzoekers dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat in redelijkheid niet tot sluiting kan worden overgegaan. Volgens verzoekers is de sluiting niet noodzakelijk en onevenredig.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3.
Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tussen partijen is, gelet op de aard van de zaak, niet in geschil dat sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5.
Bevoegdheid tot sluiting
5.1
In artikel 13b van de Opiumwet is de bevoegdheid opgenomen dat burgemeesters woningen en andere panden kunnen sluiten als er voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het telen of bereiden van drugs. Het gaat hierbij om voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a of 11a van de Opiumwet. Die bepalingen vereisen dat degene die het voorwerp of de stof in de woning, lokaal of erf voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voorwerp of de stof bestemd is voor onder meer het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs, respectievelijk voor grootschalige of bedrijfsmatige illegale hennepteelt. De situatie moet van dien aard zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het om strafbare voorbereidingshandelingen gaat. Dat vergt een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, zoals door de politie vastgesteld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:617).
5.2
Verzoekers stellen dat de burgemeester niet bevoegd was om over te gaan tot sluiting, omdat zij geen weet hadden van de aanwezigheid van de goederen bestemd voor de illegale beroeps- en/of bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt in hun garage. De goederen zijn volgens verzoekers niet hun eigendom, maar behoren toe aan een goede kennis, de heer [naam]. [naam] zou verzoekers in november 2020 hebben gevraagd of hij een deel van zijn inboedel tijdelijk in hun garage mocht stallen in verband met zijn verhuizing. Verzoekers hebben hiermee ingestemd om [naam] te helpen. Verzoekers stellen dat zij niet op de hoogte waren van de inhoud van de door [naam] gestalde goederen, zodat hen hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
Een en ander wordt door [naam] in een schriftelijke verklaring bevestigd.
5.4
De voorzieningenrechter overweegt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (zie AbRS van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Het betreft immers geen persoonsgebonden, maar een pandgebonden maatregel. Als eigenaars zijn verzoekers in beginsel verantwoordelijk voor de gang van zaken en de goederen in hun garage. De vraag of verzoekers wellicht geen weet hadden van de aanwezigheid van de goederen en of hun daarvan geen enkel verwijt van kan worden gemaakt, komt aan de orde bij de vraag of gebruikmaking van de bevoegdheid evenredig was.
5.5
De tekst van artikel 11a van de Opiumwet leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. De wetenschap die volgens dit artikel vereist is, heeft naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter betrekking op de aard van de goederen en niet, zoals verzoekers stellen, op de aanwezigheid ervan. De betrokkene moet weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de goederen bestemd zijn voor onder meer het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs, respectievelijk voor grootschalige of bedrijfsmatige illegale hennepteelt. In dit geval is tussen partijen niet in geschil dat de aangetroffen goederen bestemd zijn voor grootschalige of bedrijfsmatige illegale hennepteelt.
5.6
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen tot sluiting van het perceel op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
6.
Gebruikmaking van de bevoegdheid tot sluiting
6.1
Vervolgens is de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid. Hierbij is van belang dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid over beleidsruimte beschikt. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid met enige terughoudendheid moet toetsen.
6.2
De burgemeester heeft de beleidsruimte ingevuld met beleidsregels die zijn neergelegd in de “Beleidsregels 13b Opiumwet gemeente Loon op Zand 2019”. De burgemeester heeft conform het beleid besloten om een sluiting voor de duur van drie maanden te gelasten. Dit beleid wordt door de voorzieningenrechter op zichzelf niet onredelijk geacht.
6.3
Dat de last tot sluiting voor de duur van drie maanden in overeenstemming is met de beleidsregels betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van het perceel noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen (zie AbRS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4083).
6.4
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het sluiten van een woning een zeer ingrijpende maatregel is die goed gemotiveerd moet worden. In dit geval acht de voorzieningenrechter van belang dat noch in de garage, noch in de woning van verzoekers drugs zijn aangetroffen. Per 1 januari 2019 is de bevoegdheid van de burgemeester om een pand of woning op grond van de Opiumwet te sluiten uitgebreid naar die gevallen waarin alleen voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die duidelijk bestemd zijn voor het telen of bereiden van drugs. Deze uitbreiding is blijkens de Memorie van Toelichting bedoeld om te kunnen ingrijpen in gevallen waarin evident sprake is van drugscriminaliteit, maar geen middelen die genoemd worden op lijst I of lijst II van de Opiumwet (meer) worden aangetroffen. Als voorbeelden worden genoemd een pand waarin illegale stroomaansluitingen, plantenbakken, afzuiginstallatie en een ventilatiesysteem worden gevonden, evident bestemd voor het kweken van hennep, of een pand dat is ingericht als drugslaboratorium. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het geval van verzoekers (slechts) sprake is van de opslag van goederen bestemd voor het kweken van hennep. Er zijn geen aanwijzingen dat er plannen waren om de garage van verzoekers in de toekomst als hennepkwekerij in te richten of dat verzoekers betrokken waren bij het oprichten van een hennepkwekerij op een andere locatie. Gezien deze omstandigheden dient de burgemeester naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zeer zorgvuldig te motiveren waarom sluiting van het perceel van verzoekers, inclusief de daarop gelegen woning, in dit geval noodzakelijk en evenredig is.
Noodzakelijkheid
6.5
Verzoekers stellen dat de noodzaak tot sluiting van het perceel ontbreekt.
6.6
De voorzieningenrechter overweegt dat sluiting van een pand een openbare orde maatregel is en dat met een sluiting wordt beoogd de bekendheid van een pand als drugspand weg te nemen en de ‘loop’ naar het pand eruit te halen, zodat het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. In dit geval is echter niet gesteld en ook niet gebleken dat sprake was van een ‘loop’ naar het perceel, de garage of de woning van verzoekers. Ook zijn er geen meldingen van overlast bekend. De stelling van de burgemeester dat sprake zou zijn van een kwetsbare woonwijk, waar gevoelens van onveiligheid zouden heersen, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Dat er recentelijk in [plaatsnaam] drie hennepkwekerijen zijn aangetroffen is daartoe te algemeen.
6.7
Dat het perceel door de aanwezigheid van de goederen een schakel in het criminele circuit vormt, zoals de burgemeester heeft gesteld, is in algemene zin wellicht juist. In dit geval hebben verzoekers echter gesteld dat de goederen van een goede kennis waren, die ze tijdelijk in hun garage had opgeslagen, en dat zij geen weet hadden van de inhoud van de gestalde goederen. De burgemeester heeft dit niet weerlegd en de voorzieningenrechter acht deze stelling, gelet op de ter zitting door verzoekers afgelegde verklaring, niet op voorhand onaannemelijk. Daartoe acht de voorzieningenrechter mede van belang dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verzoekers betrokken zijn bij criminele activiteiten. In de woning van verzoekers zijn geen drugs gerelateerde goederen aangetroffen. Verzoekers hebben geen antecenten op het gebied van de Opiumwet. Verzoekers hebben een vast inkomen en geen financiële problemen. In het licht van al deze omstandigheden had de burgemeester naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nader moeten motiveren dat het perceel van verzoekers een schakel in het criminele circuit en daarmee een ernstige aantasting van de openbare orde vormt. Dat de burgemeester met een sluiting een signaal naar de samenleving en het criminele milieu afgeeft dat hij optreedt tegen criminele activiteiten is juist, maar geldt in alle Opiumwet zaken. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is deze enkele omstandigheid onvoldoende om in dit geval aan de noodzaak doorslaggevend gewicht toe te kennen.
6.8
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat de burgemeester onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sluiting van het perceel, inclusief woning, noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde in de omgeving van het perceel.
Evenredigheid
6.9
Verzoekers stellen dat de sluiting van het perceel onevenredig is. Daartoe voeren zij aan dat geen sprake is van verwijtbaarheid. Verder wijzen zij op de ingrijpende gevolgen van een sluiting, met name voor hun minderjarige kinderen van 3 en 9 jaar oud.
verwijtbaarheid
6.1
De voorzieningenrechter overweegt dat de verwijtbaarheid aan de orde kan komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting (zie AbRS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (zie AbRS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Van degene die een woning verhuurt wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462).
6.11
De stelling van verzoekers dat zij geen weet hadden van de aanwezigheid van de goederen in hun garage, betekent volgens deze rechtspraak dus niet zonder meer dat hen geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Als eigenaar van de garage zijn verzoekers namelijk verantwoordelijk voor de gang van zaken in en om de garage. Hoewel verzoekers naar eigen zeggen geen tegenprestatie hebben ontvangen voor het gebruik van hun garage, zodat geen sprake is van verhuur, kan volgens de voorzieningenrechter wel een parallel worden getrokken met de jurisprudentie van de AbRS waarin is uitgemaakt dat van degene die een woning verhuurt, mag worden verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik. Anderzijds acht de voorzieningenrechter, op basis van de thans beschikbare informatie, het op voorhand niet onaannemelijk dat de verklaring van verzoekers, dat zij een goede kennis hebben willen helpen en dat zij geen enkele reden hadden om te vermoeden dat deze kennis hennepgerelateerde goederen in hun garage zou neerzetten, juist is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verzoekers ter zitting hebben toegelicht dat de goederen in de garage achter een kast waren opgesteld en dat zij dus – anders dan de burgemeester in het bestreden besluit stelt – niet in het zicht stonden. Uit de bestuurlijke rapportage kan het tegendeel niet worden afgeleid.
De voorzieningenrechter is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat de burgemeester onvoldoende heeft onderbouwd dat geen sprake is van het ontbreken van iedere betrokkenheid en onvoldoende heeft gemotiveerd hoe de – door verzoekers gestelde – gang van zaken heeft meegewogen bij de beslissing tot gebruikmaken van de sluitingsbevoegdheid.
gevolgen van de sluiting
6.12
Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken (zie AbRS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval sprake is van dergelijke andere omstandigheden, namelijk de omstandigheid dat de noodzaak tot sluiting van het perceel (vooralsnog) onvoldoende aannemelijk is gemaakt en dat ook de verwijtbaarheid onvoldoende is onderbouwd.
6.13
De burgemeester dient gelet op het voorgaande beter te motiveren waarom hij meent dat hij in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, alsmede waarom niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende maatregel, zoals een waarschuwing of het sluiten van alleen de garage in plaats van het hele perceel inclusief de woning.
Dat de motivering onvoldoende is, is een gebrek in het bestreden besluit. De burgemeester kan dat gebrek mogelijk herstellen in het besluit dat hij op het bezwaar moet nemen. Gelet op de gevolgen van de woningsluiting voor verzoekers en hun kinderen en de inbreuk die dit maakt op het huisrecht, ziet de voorzieningenrechter echter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7.
Conclusie
7.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit. Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Dat betekent concreet dat verzoekers in de woning kunnen blijven, in ieder geval tot na zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar. Daarna kan de woning mogelijk wel worden gesloten, als de burgemeester bij de beslissing op bezwaar zijn het besluit tot woningsluiting handhaaft.
7.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
7.3
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 4 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Wettelijk kader
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 3, onder B, van de Opiumwet bepaalt dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Artikel 11a van de Opiumwet bepaalt dat hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 11, derde lid, van de Opiumwet bepaalt dat hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
In het vijfde lid is bepaald dat indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 11a voorhanden is.