ECLI:NL:RBZWB:2021:4476

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4336 en 19_4337 en 19_4338
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van toeslagen en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen (B/T). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar voorschotten kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2018 en 2019, die door de B/T op € 0,- waren vastgesteld. De B/T had de herziening gebaseerd op het feit dat het pleegkind van eiseres als toeslagpartner werd aangemerkt. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de B/T, waarbij zij ook immateriële schadevergoeding heeft verzocht vanwege de gevolgen van de besluitvorming op haar leven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de B/T in een later besluit alsnog tegemoet is gekomen aan eiseres door het toeslagpartnerschap te herzien. Hierdoor zijn de beroepen gegrond verklaard en zijn de bestreden besluiten vernietigd, met behoud van de rechtsgevolgen van het laatste besluit. Eiseres heeft echter ook een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding, wat door de rechtbank is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eer of goede naam is geschaad, noch dat zij geestelijk letsel heeft geleden dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon.

De rechtbank heeft de B/T veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.516,00, inclusief het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/4336 KINDER, 19/4337 KINDER en 19/4338 ZORG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2021 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres

gemachtigde: drs. [gemachtigde],
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 maart 2019 (primair besluit I) heeft de Belastingdienst/Toeslagen (de B/T) de voorschotten kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget van eiseres over 2018 herzien naar € 0.
In het besluit van 21 maart 2019 (primair besluit II) heeft de B/T de voorschotten kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget van eiseres over 2019 herzien naar € 0.
De B/T heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat het pleegkind van eiseres, [naam pleegkind], als haar toeslagpartner wordt aangemerkt.
In de besluiten van 29 juli 2019 (bestreden besluiten I) heeft de B/T de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. De kinderopvangtoeslag over 2018 en 2019 blijft € 0. Het voorschot zorgtoeslag over 2018 wordt herzien naar € 1.237,- en het voorschot kindgebonden budget over 2018 naar € 2.129,-.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten I beroep ingesteld.
Het beroep over de kinderopvangtoeslag 2018 heeft zaaknummer BRE 19/4336 KINDER. Het beroep over de kinderopvangtoeslag 2019 heeft zaaknummer BRE 19/4337 KINDER. Het beroep over de zorgtoeslag en kindgebonden budget 2018 heeft zaaknummer BRE 19/4338 ZORG.
In het besluit van 17 augustus 2019 (bestreden besluit II) heeft de B/T de bestreden besluiten I herzien en komt zij tegemoet aan het bezwaar voor wat betreft het toeslagpartnerschap. Eiseres heeft alsnog recht op de in geding zijnde toeslagen.
De rechtbank heeft de beroepen mede gericht geacht tegen bestreden besluit II.
Bij besluiten van 21 november 2019 en 28 december 2019 heeft de B/T het voorschot kinderopvangtoeslag over 2019 (opnieuw) berekend en herzien naar € 1.766,-, respectievelijk € 6.144,-.
Bij besluit van 14 februari 2020 is het voorschot kindgebonden budget over 2018 herzien naar € 5.230,-.
Bij besluit van 6 maart 2020 is het voorschot kinderopvangtoeslag over 2018 herzien naar
€ 9.258,-.
Bij besluit van 3 april 2020 is het voorschot zorgtoeslag over 2018 herzien naar € 1.139,-.
De B/T heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 26 juli 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde, en namens de B/T mr. C.S.F.M.W. de Beurs en [aanwezige B/T].

Overwegingen

1.
Procesbelang
De rechtbank stelt vast dat de B/T met de bestreden besluiten II en het herzien van de toeslagen over de jaren 2018 en 2019 alsnog volledig tegemoet is gekomen aan eiseres. Ter zitting is van de zijde van eiseres bevestigd dat de toekenning en de hoogte van de toeslagen niet meer in geschil is, maar dat zij in aanmerking wenst te komen voor immateriële schadevergoeding.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is procesbelang het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het beroep wil of kan bereiken. Dit betreft niet de vraag of de rechtszoekende gelijk heeft. Het gaat erom dat de rechtszoekende een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat in de beroepsprocedure zou krijgen. De vraag of er procesbelang is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het beroep. [1]
Uit de jurisprudentie van de AbRS blijkt verder dat ook belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan bestaan indien de betrokkene stelt dat hij schade heeft geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daarvoor is wel vereist dat de betrokken tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Indien de beweerdelijk geleden schade niet het gevolg kan zijn van het in het geding zijnde besluit, kan aan het stellen van die schade geen procesbelang worden ontleend. [2]
Omdat eiseres, zoals hierna blijkt, stelt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van de B/T, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank voldoende procesbelang. De rechtbank komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
2.
Standpunt eiseres
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de B/T weliswaar tegemoet is gekomen aan haar bezwaren, maar zij vraagt een tegemoetkoming in de onnodig gemaakte kosten. Zij geeft in dit kader onder andere aan dat er termijnen zijn overschreden, drogredenen zijn gebruikt en dat zij van het kastje naar de muur is gestuurd. Eiseres verzoekt ook een vergoeding van smartengeld en geeft aan dat zij door toedoen van de B/T schulden heeft moeten maken bij haar ouders om rond te kunnen komen.
Hoewel inmiddels alle bezwaren zijn toegekend, is eiseres niet tevreden over de gang van zaken. Het is voor eiseres onduidelijk waarom het zo lang duurde voordat de B/T overstag ging, terwijl zij op grond van de wet meteen konden zien dat zij fout zaten. Eiseres stelt dat zij ruim een jaar in de financiële en psychische problemen heeft gezeten, net als alle andere Nederlanders waar dit heeft gespeeld. Daarom eist zij ook smartengeld of een financiële tegemoetkoming naast de betaling van de kosten van haar adviseur. Dit is volgens eiseres al door de Tweede Kamer beslist. Eiseres stelt dat dit zwaar ingrijpt in het leven van een vrouw, die in haar eentje en paardenbedrijf runt. Eiseres heeft een overzicht gemaakt van de door haar gewerkte uren. Ook heeft eiseres een factuur overgelegd van de kosten die haar adviseur heeft gemaakt ten bedrage van € 1.815,-.
3.
Standpunt B/T
De B/T stelt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat zij daar niet om heeft verzocht voordat op het bezwaar werd beslist.
Volgens de B/T biedt artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen ruimte om desondanks toch de proceskosten uit de bezwaarprocedure te vergoeden.
Verder stelt de B/T dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar inderdaad is overschreden en dat de B/T dat betreurt. Deze termijn is echter geen fatale termijn, maar een termijn van orde. Eiseres heeft de B/T niet in gebreke gesteld en heeft ook geen beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift. Een vergoeding voor overschrijding van de termijn is daarom niet aan de orde, aldus de B/T.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding in beroep stemt de B/T in met een veroordeling daartoe. Daarbij gaat de B/T ervan uit dat de rechtbank de kostenvergoeding zal vaststellen conform de forfaitaire bedragen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast zegt de B/T toe dat zij het door eiseres betaalde griffierecht zal vergoeden.
Voor de vergoeding van immateriële schade verwijst de B/T naar de jurisprudentie van de AbRS, waaruit volgt dat een benadeelde voor nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Volgens de B/T heeft eiseres niet heeft aangegeven dat of hoe zij in haar eer of goede naam is geschaad, dan wel dat haar persoon op andere wijze door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast. De B/T stelt zich daarom op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
4.
Beoordeling rechtbank
4.1
Proceskostenvergoeding
Aangezien de B/T eerst hangende beroep bij de bestreden besluiten II alsnog volledig tegemoet gekomen is aan eiseres door haar pleegdochter niet langer als toeslagpartner aan te merken, zijn de beroepen gegrond.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de bestreden besluiten I zoals gewijzigd bij de bestreden besluiten II te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten II in stand blijven.
De rechtbank zal de B/T veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De B/T wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Er is sprake van drie samenhangende beroepszaken, waarvoor de gemachtigde van eiseres één beroepschrift heeft ingediend. Nu de gemachtigde ook op de zitting is geweest, stelt de rechtbank de proceskosten in beroep vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen of een zwaardere wegingsfactor te hanteren. Ook zal de B/T het griffierecht van éénmaal € 47,- moeten vergoeden.
Verder komen de op het ‘formulier proceskosten’ gevraagde reiskosten voor vergoeding in aanmerking op basis van openbaar vervoer 2e klas (€ 20,00).
De op het ‘formulier proceskosten’ vermelde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat dit zijn kosten betreffen en niet die van eiseres. De proceskosten in bezwaar komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, omdat om vergoeding van die kosten niet tijdig is verzocht.
4.2
Immateriële schadevergoeding
Uit vaste jurisprudentie [3] volgt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat haar eer of goede naam, dan wel haar persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat zij op grond van de genoemde bepaling aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding.
Uit de toelichting van eiseres ter zitting begrijpt de rechtbank dat de gebeurtenissen in 2018 en 2019 een flinke impact hebben gehad op het gezinsleven van eiseres. Het is zeer te waarderen dat eiseres de minderjarige dochter van haar overleden vriendin in haar gezin heeft opgenomen. Dat dit meisje na haar achttiende verjaardag door de B/T werd aangemerkt als toeslagpartner van eiseres, terwijl eiseres vooraf had verzocht dit niet te doen, is onjuist geweest. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres als gevolg van het op nihil stellen van de toeslagen grote financiële zorgen, stress en psychische problemen heeft gehad. Dit is echter onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat eiseres zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I zoals gewijzigd bij de bestreden besluiten II;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten II in stand blijven;
  • veroordeelt de B/T in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.516,00 (€ 1.496,00 + € 20,00);
- draagt de B/T op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 6 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de AbRS van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730 en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de AbRS van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2862 en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.
3.Zie bijvoorbeeld AbRS 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2722 en Centrale Raad van Beroep 22 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1006.