ECLI:NL:CRVB:2020:1006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
19/1859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had eerder, op 5 november 2009, geweigerd om met ingang van 19 juni 2009 een uitkering toe te kennen. Na een lange juridische procedure werd het bezwaar van de appellant in 2016 alsnog gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De appellant stelde dat hij door de jarenlange procedures veel stress had ervaren en dat dit zijn psychische problemen had verergerd. De Raad oordeelde echter dat de stress en de vertraging in de behandeling van zijn psychische klachten niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van geestelijk letsel in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij schadevergoeding in bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.

Uitspraak

19/1859 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2019, 18/6205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan dor mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv geweigerd met ingang van 19 juni 2009 aan appellant een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2009 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 19 juni 2009 recht heeft op een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 29 juni 2017 heeft appellant een verzoek gedaan om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van 5 november 2009.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2018 is bij besluit van
7 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de vergoeding van materiële schade ten onrechte is beperkt tot de wettelijke rente en/of dat de wettelijke rente niet op de juiste wijze is berekend. Verder heeft appellant aangevoerd dat hem ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraken van 7 april 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA3661 en 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden is ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044).
4.3.
Niet in geschil is dat het onder 1.1 genoemd besluit van 5 november 2009 onrechtmatig was. Als gevolg van het besluit van 23 maart 2016 heeft appellant een nabetaling ontvangen. Het Uwv heeft de wettelijke rente over de nabetaling aan appellant vergoed.
4.4.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de afwijzing van het Uwv van zijn verzoek om vergoeding van psychische schade (immaterieel) en financiële schade (materieel).
Materiële schade
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet de volledige wettelijke rente over de door het Uwv vanaf 2009 toegekende WIA-uitkering is vergoed, omdat de aan appellant toekomende WIA-uitkering is verrekend met de over dezelfde periode uitgekeerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet, respectievelijk de bijstandsuitkering. Appellant heeft erop gewezen dat hij ook periodes helemaal geen uitkering gehad. Daardoor zijn volgens hem zijn financiële problemen ontstaan. Met de wettelijke rente die is vergoed is volgens appellant hiervoor onvoldoende compensatie gegeven.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de materiële schade waar appellant vergoeding voor vraagt betrekking heeft op de vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom en dat deze schade, naast de reeds toegekende wettelijke rente, niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt.
4.7.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv bij het vaststellen van de wettelijke rente had moeten uitgaan van de WIA-uitkering over de volledige periode van de nabetaling, zonder eerst een verrekening toe te passen, slaagt dit betoog niet. Daartoe wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 november 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1486. In deze uitspraak is overwogen dat bij de berekening van de wettelijke rente rekening dient te worden gehouden met wat krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto is verrekend of aan derden bruto is uitbetaald. Hierbij is aansluiting gezocht bij wat de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 september 1995, ECLI:NL:HR:ZF1824 .
Immateriële schade
4.8.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om immateriële schade aangevoerd dat de langdurige procedure tot het verkrijgen van een WIA-uitkering het behandeltraject voor zijn psychische klachten fors heeft vertraagd. Als gevolg van de lange procedure die appellant heeft moeten voeren is de psychische gesteldheid van appellant, die al overbelast was, nog verder belast waardoor vertraging in de behandeling heeft plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot een veel langere periode van psychisch leed en gemiste levensvreugde.
4.9.
Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad in het bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247).
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
4.10.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant veel stress heeft ondervonden van de jarenlange procedures. Eveneens is aannemelijk dat als gevolg daarvan de behandeling van de psychische problemen te lijden heeft gehad. Dit is echter onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat appellant zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4.11.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken