ECLI:NL:RBZWB:2021:4465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3697 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake schorsing rijbewijs en medisch onderzoek

Op 6 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar maakte tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 23 augustus 2021. Dit besluit betrof het opleggen van een medisch onderzoek en de schorsing van verzoekers rijbewijs. Verzoeker, die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk, betwistte dat hij op de avond van 17 juli 2021 de bestuurder was van een auto die betrokken was bij een ongeval. Hij voerde aan dat zijn echtgenote de bestuurder was en dat hij niet onder invloed van alcohol had gereden. Tijdens de zitting op 3 september 2021 is verzoeker verschenen, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door J.J. Kwant. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het CBR op goede gronden een medisch onderzoek heeft opgelegd, gezien het vermoeden dat verzoeker niet meer over de rijvaardigheid beschikt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 17 juli 2021 onder invloed van alcohol was, met een ademalcoholgehalte van 1070 µg/l. Ondanks verzoekers betoog dat hij niet zelf had gereden, heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat het CBR terecht heeft aangenomen dat verzoeker als bestuurder heeft opgetreden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding, gezien de dwingende aard van de regelgeving. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3697 WVW VV

uitspraak van 6 september 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit) van het CBR inzake het opleggen van een medisch onderzoek en de schorsing van verzoekers rijbewijs. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 september 2021. Verzoeker is verschenen. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Kwant. Verzoekers echtgenote [naam echtgenote] is gehoord als getuige.

Overwegingen

1. Aan verzoeker is een rijbewijs afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B (auto), AM (brommer), C (vrachtwagen) en T (tractor).
De auto van verzoeker is in de late avond van 17 juli 2021 betrokken geraakt bij een eenzijdig ongeval. Verzoeker is kort daarna door de politie aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 1070 µg/l is vastgesteld.
Op 30 juli 2021 heeft het CBR de mededeling ontvangen van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen in van de categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
2. Verzoeker voert, kort samengevat, aan dat niet hij, maar zijn echtgenote de avond/nacht van 17 op 18 juli 2021 de bestuurder van de auto is geweest en de aanrijding heeft veroorzaakt. Hij is niet staande gehouden terwijl hij zich in een voertuig bevond. Verzoeker heeft zelf niet gereden, de politie is bij hem terecht gekomen omdat het voertuig op zijn naam staat. Ter onderbouwing van zijn stelling legt verzoeker in deze procedure vier schriftelijke getuigenverklaringen over.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om snelle teruggave van zijn rijbewijs omdat hij kostwinner is en zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk.
Ter zitting heeft verzoeker een verzoek tot vergoeding van de kosten en de door hem geleden schade, waaronder gederfde inkomsten, ingediend.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid van de Wvw bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk besluit tot:
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
De ministeriële regeling waarnaar in voormelde bepalingen uit de Wvw gewezen wordt is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Artikel 23, eerste lid van de Regeling -voor zover hier van belang- bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
Artikel 5, aanhef en onder j van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
5. Het spoedeisend belang is niet in geschil en wordt ook door de voorzieningenrechter aangenomen. Aan de voorzieningenrechter ligt de vraag voor of het CBR op goede gronden een medisch onderzoek naar verzoekers geschiktheid tot rijden heeft opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker heeft geschorst.
Teneinde tot de oplegging van een onderzoek en schorsing van het rijbewijs over te kunnen gaan, dient het vermoeden te bestaan dat verzoeker niet meer de geschiktheid heeft tot het besturen van een motorrijtuig. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:756) moet op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast te komen staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.
5.1
Niet in geschil is dat verzoeker in de avond/nacht van 17 op 18 juli 2021 onder invloed van alcohol was, zoals ook blijkt uit de uitslag van de ademanalyse. Wel wordt door verzoeker betwist dat hij toen als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7633), waarin is overwogen dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het opleggen van een medisch onderzoek komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2021 (pagina’s 16-17) blijkt dat op 18 juli 2021 meteen na middernacht een getuige -niet zijnde de benadeelde- ten overstaan van de politie heeft verklaard dat er “
na een ruzie een voertuig achteruit tegen één van de geparkeerde auto’s was aangereden”. De getuige heeft tevens verklaard dat “
de bestuurder was uitgestapt en kortstondig had gekeken naar de schade” en kort daarna was weggereden. Tot slot verklaarde deze getuige dat “
de bestuurder van de auto een man was, met een breed postuur en een donker gekleurd shirt droeg”. Bovendien blijkt uit ditzelfde proces-verbaal dat verzoeker, nadat hem die nacht door de politie was medegedeeld dat hij met zijn personenauto tegen een andere auto aan had gereden, er schade was veroorzaakt en hij mee naar het politiebureau moest voor een ademanalyse, als eerste heeft verklaard: “
Ik ben achteruit gereden”. Dit is ook de wijze geweest waarop de schade bij de aanrijding daadwerkelijk is veroorzaakt. Verder acht de voorzieningenrechter opmerkelijk dat verzoeker toen ook heeft gezegd:
“die schade op mijn auto zat er al”, terwijl de verbalisant in het proces-verbaal opmerkt dat er sprake is van verse schade aan de linker achterzijde van zijn auto. Verzoekers echtgenote [naam echtgenote] geeft in haar schriftelijke verklaring van 16 augustus 2021 pas voor het eerst aan dat zij die avond als bestuurder zou hebben opgetreden en zegt bovendien dat zij de aanrijding niet heeft bemerkt.
Op grond van de verklaringen van de getuige, verzoeker en diens echtgenote zoals opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2021 mocht het CBR naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemen dat verzoeker als bestuurder is opgetreden.
Het is in deze procedure aan verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij de bewuste avond zelf niet heeft gereden, maar dat zijn echtgenote hem die bewuste avond heeft opgehaald en vervolgens de aanrijding heeft veroorzaakt. De door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen kunnen hem niet baten, nu deze verklaringen goeddeels niet afkomstig zijn van een objectieve bron, maar uit verzoekers vriendenkring respectievelijk van zijn echtgenote. Daarom wordt hieraan door de voorzieningenrechter voorbij gegaan. De omstandigheid dat één van de verklaringen van de benadeelde Engels afkomstig is, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter hecht meer waarde aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en wijst er daarbij op dat een onafhankelijke getuige heeft verklaard dat de bestuurder een man betrof.
Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat de verbalisanten zijn verklaring en die van zijn echtgenote verkeerd zouden hebben opgenomen in het proces-verbaal, overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 23 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3911) een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt evenzeer voor de (voorzieningen)rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Zoals hiervoor is overwogen, is verzoeker er niet in geslaagd overtuigend tegenbewijs te leveren.
Zoals ter zitting reeds is besproken, hoeft naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK4309) voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid geen sprake te zijn van een aanhouding in strafrechtelijke zin, een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. Het betreft hier geen strafrechtelijke procedure, maar een bestuursrechtelijke maatregel, die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig af te dwingen. Dat verzoeker niet zou zijn aangehouden, maar slechts staande zou zijn gehouden en ook niet zou zijn gehoord, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
5.3
Op grond van het dwingendrechtelijke karakter van de Regeling moest het CBR verzoeker, gelet op het vermoeden van ongeschiktheid, een onderzoek naar verzoekers geschiktheid opleggen en de geldigheid van zijn rijbewijs gedurende dit onderzoek schorsen.
De dwingende aard van de regelgeving laat daarbij geen ruimte om de individuele belangen van verzoeker mee te wegen. De voorzieningenrechter begrijpt dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor verzoeker ernstige negatieve gevolgen heeft, maar zij kan deze constatering dus niet in verzoekers voordeel laten meewegen.
6. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling of veroordeling tot vergoeding van schade bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening en tot veroordeling van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 6 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.