In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 366.000,- voor het kalenderjaar 2020, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 13 augustus 2020 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 in Breda zijn beide partijen gehoord.
De rechtbank overweegt dat de belanghebbende de woning op 12 april 2019 voor € 380.000,- heeft gekocht, en dat de waardepeildatum 1 januari 2019 is. De belanghebbende betwist de vastgestelde WOZ-waarde en stelt dat deze te hoog is, en bepleit een waarde van € 313.000,-. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 366.000,- en heeft een taxatierapport overgelegd waarin de waarde op de waardepeildatum op € 371.000,- is vastgesteld.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de aankoopprijs van de woning een goede weerspiegeling is van de WOZ-waarde, en dat de persoonlijke motieven van de belanghebbende niet relevant zijn voor de waardebepaling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.