In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 682.000,-, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2020 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 in Breda zijn beide partijen gehoord.
De rechtbank overweegt dat de belanghebbende eigenaar is van een vrijstaande woning, die hij op 24 mei 2019 voor € 715.000,- heeft gekocht. De waardepeildatum voor de WOZ-waarde was 1 januari 2019. De belanghebbende betwist de hoogte van de vastgestelde WOZ-waarde, maar heeft geen alternatieve waarde aangedragen. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde en stelt dat deze niet te hoog is. De rechtbank stelt vast dat de aankoopprijs van de woning, die kort voor de waardepeildatum is betaald, maatgevend is voor de waardevaststelling, tenzij de belanghebbende feiten kan aanvoeren die het tegendeel bewijzen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.