ECLI:NL:RBZWB:2021:439

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
C02/381038/HA RK 21-5
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure

Op 21 januari 2021 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, was gericht tegen de rechters die belast zijn met de behandeling van de zaken met de nummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787. Verzoeker stelde dat er een schijn van partijdigheid bestond, omdat de rechters op verzoek van de Belastingdienst stukken hadden opgevraagd, kort voor de mondelinge behandeling. Verzoeker meende dat dit in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor en dat hij hierdoor benadeeld werd in zijn procespositie.

De rechters hebben in hun verweer aangegeven dat het opvragen van ontbrekende stukken een procedurele beslissing is en dat er geen wettelijke bepalingen zijn die dit verbieden. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer benadrukte dat rechters de taak hebben om ervoor te zorgen dat alle relevante informatie in het geding wordt gebracht, en dat het opvragen van stukken binnen de termijn van tien dagen voorafgaand aan de zitting niet ongebruikelijk is.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, en de behandeling van de onderliggende zaken zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing. De beslissing is openbaar gemaakt en op dezelfde dag uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

5ECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer 02/381038/HA RK 21-5
beslissing van 21 januari 2021 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen verzoeker,
gemachtigde mr. J.H. Weermeijer te Eindhoven.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • de processtukken zoals opgenomen in de procesdossiers van de zaken met nummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787;
  • het wrakingsverzoek van verzoeker, ontvangen op 5 januari 2021;
  • de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechters, ontvangen op
7 januari 2021.
Het verzoek is mondeling behandeld door de wrakingskamer op 14 januari 2021. Verschenen zijn verzoeker en zijn gemachtigde. De gewraakte rechters en de vertegenwoordiger van de Belastingdienst zijn niet verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. M. Pauwels, J.H. Bogert en A.H.W. Steijn, hierna te noemen de rechters, die belast zijn met de behandeling van de zaken met de nummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787.
2.2.
De rechters berusten niet in het verzoek tot wraking.

3.De gronden van het verzoek

3.1.
Door verzoeker is, kort weergegeven, aangevoerd dat een schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechters bestaat door het navolgende.
3.2.
Tot uiterlijk tien dagen voorafgaand aan een mondelinge behandeling mogen in een procedure stukken worden ingediend. Ontvangst van die stukken op een later moment brengt met zich mee dat de rechtbank daarvan geen kennis neemt. In de procedures van verzoeker met nummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787 zijn, op verzoek van de rechtbank, twee dagen voor de mondelinge behandeling nog stukken door de Belastingdienst in het geding gebracht. Verzoeker stelt dat de rechtbank de Belastingdienst hierdoor op ontoelaatbare gronden heeft bevooroordeeld. De Belastingdienst is immers door de rechtbank attent gemaakt op een incompleet dossier en dat is volgens verzoeker in strijd met artikel 6 EVRM. Juist een van de opgevraagde stukken heeft samenhang met de ontvankelijkheidsvraag. In de visie van verzoeker is de stelling van de rechters dat zij op grond van artikel 8:42 Awb de bedoelde stukken hebben moeten opvragen bij de Belastingdienst niet juist. Door de stukken zo kort voor de zitting pas te ontvangen meent verzoeker dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het belastingrecht is niet eenvoudig en zaken zijn vaak zeer omvangrijk, waardoor een redelijke termijn om een inhoudelijke reactie op stukken te formuleren noodzakelijk is. De rechtbank behoort zich lijdelijk op te stellen en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake geweest.

4.Het standpunt van de rechters

De rechters hebben aangevoerd dat het opvragen van ontbrekende stukken bij de Belastingdienst geen grond voor wraking kan zijn. Zij stellen dat sprake is van een procedurele beslissing, die is genomen in verband met de taak van de rechtbank om erop toe te zien dat de inspecteur de verplichting naleeft om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Aan het opvragen van die stukken binnen tien dagen voor de zitting staat ook geen wettelijke bepaling in de weg. Het opvragen van die stukken is doorgaans ook niet bezwaarlijk, omdat belanghebbenden daarmee al bekend zijn. Dat was in de onderhavige kwestie ook het geval, nu het correspondentie betrof tussen de Belastingdienst en de gemachtigde van verzoeker. Voor zover dit niet het geval zou zijn geweest, had ter zitting besproken kunnen worden hoe te borgen dat verzoeker niet benadeeld kon worden door het tijdstip van kennisname van de stukken.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij moet voorop worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dient, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond, geen zwaarwegende omstandigheid als bedoeld in 5.2 worden afgeleid. De wrakingskamer overweegt daartoe als volgt.
5.4.
De wrakingskamer stelt vast dat in de procedures met zaaknummer BRE 18/2786 en BRE 18/2787, op verzoek van de rechtbank stukken zijn ingediend door de Belastingdienst, waarnaar in het verweer werd verwezen, binnen de termijn van 10 dagen voorafgaand aan de zitting.
5.5.
Op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb dient een bestuursorgaan in beginsel alle op een zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Die bepaling strekt ertoe dat de rechter bij de beoordeling van het geschil kennis kan nemen van alle relevante informatie waarover het bestuursorgaan beschikt en waarover belanghebbenden zich mogen uitlaten. Blijkens onder meer ECLI:NL:HR:2020:1670 wordt de rechter geacht toe te zien op de naleving hiervan en indien blijkt dat de door een bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dan is de rechter gehouden dat verzuim te laten herstellen.
5.6.
Hoewel verzoeker het opvragen van de betreffende stukken bezwaarlijk acht, is de wrakingskamer op grond van het voorgaande juist van oordeel dat het de taak van de rechter is een bestuursorgaan te wijzen op de aanlevering van een incompleet dossier en ervoor zorg te dragen dat dit verzuim wordt hersteld, teneinde het recht op een eerlijk proces te waarborgen. De rechters hebben aldus met het opvragen van de ontbrekende stukken bij de Belastingdienst een procedurele beslissing genomen. Procedurele beslissingen kunnen in het algemeen geen grond voor wraking opleveren en er zijn geen redenen om hier anders te oordelen. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat hij door ontvangst van dit stuk zo kort voor de mondelinge behandeling niet in de gelegenheid is gesteld daarop tijdig een adequate reactie te formuleren, is de wrakingskamer, mede gelet op de door de gewraakte rechters al genoemde mogelijkheid om daarover ter zitting in gesprek te gaan, van oordeel dat dat evenmin een grond voor wraking oplevert.
5.7.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechters ten aanzien van hem vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd is.
5.8.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af;
- bepaalt dat de behandeling van de zaken met nummers BRE 18/2786 en BRE 18/2787 zullen worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 21 januari 2021 door mr. Peters, mr. Hertsig en mr. Broeders en op dezelfde dag uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. Verhulst-Langer, griffier. De beslissing wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: