Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Motivering
- het jaar 2014 (zaaknummer 19/2346);
- het jaar 2015 (zaaknummer 19/2347);
- het jaar 2016 (zaaknummer 19/2348).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 30 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken met betrekking tot de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door een buitenlandse beleggingsinstelling, hier aangeduid als belanghebbende. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014, 2015 en 2016. In de beroepsprocedure stelde belanghebbende dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaken zijn aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om het beroep nader te motiveren, maar heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank oordeelde dat, gezien het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
Aangezien er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat, heeft belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank concludeerde dat er geen argumenten zijn gepresenteerd die de aanspraak van participanten in het fonds op teruggaaf zouden onderbouwen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn aangetekend op de hoogte gesteld van de beslissing.