In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 390.000,00 voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 343.000,00 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 15 juli 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende. Belanghebbende's argumenten over de hoogte van de WOZ-waarde en het gelijkheidsbeginsel werden door de rechtbank verworpen.
Daarnaast deed belanghebbende een beroep op immateriële schadevergoeding vanwege de lange behandelduur van zijn bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500,00, waarvan € 300,00 ten laste van de heffingsambtenaar en € 200,00 ten laste van de Minister van Veiligheid en Justitie. Ook werd het griffierecht van € 48,00 voor de helft vergoed door beide partijen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de kostenvergoedingen op.