ECLI:NL:RBZWB:2021:4125

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Werkplein Hart van West-Brabant inzake inkomstenvrijlating bijstandsuitkering

Op 12 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiseres en het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. Eiseres had een bijstandsuitkering en ontving een gedeeltelijke vrijlating van haar inkomsten uit arbeid. Het primaire besluit van Werkplein, dat deze vrijlating met ingang van 1 februari 2019 toekende, werd door eiseres betwist. Eiseres stelde dat er geen onafhankelijke besluitvorming had plaatsgevonden en dat de vrijlating eerder dan 1 februari 2019 had moeten ingaan. De rechtbank oordeelde dat de procedure correct was gevolgd en dat de vrijlating niet automatisch van toepassing was. De rechtbank benadrukte dat de inkomstenvrijlating een stimulans is voor arbeidsinschakeling en dat het beleid van Werkplein niet in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van Werkplein. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 augustus 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5333 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (Werkplein),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 september 2019 (het primaire besluit) heeft Werkplein met ingang van 1 februari 2019 een gedeeltelijke vrijlating van de inkomsten uit arbeid aan eiseres toegekend.
In het besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft Werkplein het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Werkplein heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 juni 2021. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiseres en mr. C.A. den Ottelander namens Werkplein.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met drie weken verlengd.

Feiten en omstandigheden

1.1.
Aan eiseres is met ingang van 5 september 2011 een bijstandsuitkering toegekend. Ten tijde van de aanvraag werkte eiseres via drie gastouderbureaus en was er sprake van wisselende inkomsten. In het toekenningsbesluit heeft het college bepaald dat van 5 september 2011 tot 5 maart 2012 25% van de netto-inkomsten vrijgelaten zou worden tot een maximum van € 190,- per maand.
Eiseres heeft sinds 5 september 2011 doorlopend recht gehad op een bijstandsuitkering. Deze is in de periode van 5 september 2011 tot en met 30 juni 2012 echter niet tot uitbetaling gekomen, omdat eiseres inkomsten had boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.2
In verschillende maanden tussen juli 2012 en oktober 2019 is het recht op bijstand (gedeeltelijk) tot uitbetaling gekomen. Op verzoek van eiseres is haar recht op bijstand beëindigd per 1 oktober 2019, omdat zij sindsdien volledig zelfstandig in haar inkomsten voorziet.
1.3
In 2019 is tussen Werkplein en eiseres een geschil ontstaan over haar recht op bijstand. Er heeft veelvuldig contact plaatsgevonden tussen partijen. Daarbij heeft eiseres diverse zaken aan de orde gesteld, waaronder het feit dat zij haar inkomstenbriefjes pas later kan inleveren (vanwege de wijze waarop zij door de gastouderbureaus wordt uitbetaald) en de vraag of haar inkomsten bruto of netto moeten worden verrekend met haar bijstandsuitkering. Daarover heeft Werkplein (aparte) besluiten genomen.
Ook heeft eiseres gesteld dat er ten onrechte geen inkomstenvrijlating is toegepast. Daarop heeft Werkplein bij het primaire besluit met ingang van 1 februari 2019 een gedeeltelijke vrijlating van haar inkomsten toegekend. Deze is verstrekt voor maximaal 36 maanden zolang de inkomsten minder zijn dan de voor eiseres geldende bijstandsnorm van € 1.025,55. Van die inkomsten wordt 25% niet ingehouden op de uitkering, tot maximaal € 209,- per maand. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft Werkplein het bezwaar ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat er geen sprake is van onafhankelijke besluitvorming, omdat de adviescommissie er niet op de juiste wijze bij betrokken is geweest. Verder stelt zij nooit een verzoek te hebben gedaan om met ingang van 1 februari 2019 in aanmerking te komen voor inkomstenvrijlating. Deze zou volgens eiseres per 1 januari 2017 toegekend moeten worden, of de regeling van voor die datum zou op haar van toepassing moeten zijn. Ook is de vrijlating volgens eiseres automatisch aan de orde, dan wel dient de toetsing ambtshalve plaats te vinden. De beleidsregels van het college zijn volgens eiseres in strijd met de wet. Zij haalt voorbeelden aan van andere gemeenten waar de inkomstenvrijlating na toetsing wel ambtshalve wordt toegekend. Verder stelt eiseres dat zij de afgelopen jaren veel gesprekken met Werkplein heeft gevoerd in het kader van de arbeidsinschakeling, maar dat de vrijlating daarbij niet aan de orde is gesteld. Haar arbeidsparticipatie heeft wel geleid tot aanmerkelijke urenuitbreiding en afname van het bedrag aan bijstand dat Werkplein diende uit te keren. Per 1 oktober 2019 is zij zelfs geheel uit de uitkering. Tot slot stelt zij dat de vrijlating over de maanden februari, maart, april, mei en juli 2019 ten onrechte niet is toegepast.

Wettelijk kader

3.1
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder n, van de Participatiewet worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 220,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder r, van de Participatiewet worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 137,46 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, ingeval:
1°. hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
2°. de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
3°. dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
3.2
Ter uitvoering artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n en r, van de Participatiewet heeft het college de beleidsregels Vrijlating inkomsten uit arbeid en vrijlating onkostenvergoeding vrijwilligerswerk Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Moerdijk (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Deze relevante artikelen uit de beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Overwegingen

Procedure
4. De beslissing op een bezwaarschrift kan worden voorbereid door een daartoe ingestelde adviescommissie die partijen hoort en advies uitbrengt aan het bestuursorgaan. Uit artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt echter dat dit geen verplichting is. In dit geval heeft er geen advisering door een commissie plaatsgevonden, maar ligt er een ambtelijk advies aan het bestreden besluit ten grondslag. Eiseres is daarvoor conform artikel 7:5 van de Awb gehoord door een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in de stelling dat er geen sprake zou zijn van onafhankelijke besluitvorming. De beroepsgrond slaag niet.
Inkomstenvrijlating
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het aan het bestuursorgaan om nadere regels te stellen over de invulling van de voorwaarden voor inkomstenvrijlating (zie onder meer de uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4484). Dit laat echter onverlet dat het beleid waarop het bestreden besluit is gebaseerd de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten mag gaan.
6. Het college heeft in artikel 2, eerste lid, van de beleidsregels bepaald dat het recht op inkomstenvrijlating uitsluitend op een voorafgaand ingediend schriftelijk verzoek van de belanghebbende bij beschikking wordt vastgesteld. Volgens de artikelsgewijze toelichting hierbij wordt deze voorwaarde gesteld omdat de toepassing van de inkomstenvrijlating een individuele beoordeling en beslissing vergt, oftewel: maatwerk. De rechtbank kan dit volgen en is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat het recht op inkomstenvrijlating enkel op schriftelijk verzoek wordt vastgesteld. Dat colleges van andere gemeenten deze voorwaarde niet stellen, leidt niet tot een ander oordeel. De divergentie op dit punt is inherent aan de vrijheid die colleges hebben om nadere regels te stellen over de invulling van de voorwaarden voor inkomstenvrijlating.
7. Uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Participatiewet is bedoeld als stimulans voor personen in de bijstand om naar betaalde arbeid uit te stromen (zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4312). Het college heeft daarom in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels bepaald dat er geen recht op inkomstenvrijlating bestaat als de inkomsten al vóór de ingangsdatum van de uitkering werden genoten, tenzij er sprake is van uitbreiding van uren en/of werkzaamheden van minimaal vijf uur per week voor minimaal zes aaneengesloten maanden na de ingangsdatum van de uitkering. In artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels is verder expliciet bepaald dat een belanghebbende alléén recht heeft op inkomstenvrijlating als die vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beleid ook op dit punt de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij aanvang van de bijstandsuitkering, op 5 september 2011, al inkomsten had uit haar werkzaamheden via gastouderbureaus. Het college heeft toen een inkomstenvrijlating aan eiseres toegekend. Destijds waren er nog geen beleidsregels van toepassing waarin werd bepaald dat hier geen recht op bestond als de inkomsten al voor de ingangsdatum van de uitkering werden genoten. De vrijlating is echter feitelijk niet toegepast, omdat eiseres dermate veel inkomsten had dat de uitkering niet werd uitbetaald. In verband met de geboorte van haar kinderen op 10 april 2012 en 2 april 2014 is eiseres minder uren gaan werken, waardoor haar inkomsten zijn teruggelopen. Eiseres is haar werkzaamheden echter altijd blijven verrichten en is haar uren in de loop der jaren weer (aanzienlijk) gaan uitbreiden. Onder deze omstandigheden heeft Werkplein zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat een inkomstenvrijlating niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van eiseres. De vrijlating is immers niet bedoeld als inkomensondersteuning, maar als re-integratie instrument. De inzet van dit instrument heeft geen effect als het wordt ingezet op een moment dat de bijstandsgerechtigde al bij aanvang van de bijstand inkomsten boven de norm heeft en vervolgens wisselende inkomsten uit dezelfde arbeid heeft, zoals hier het geval is.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Werkplein zich dan ook in bezwaar en beroep terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op inkomstenvrijlating. Werkplein heeft deze bij het primaire besluit echter wel toegekend met ingang van 1 februari 2019. Gelet op het verbod van reformatio in peius is dat besluit in stand gelaten in bezwaar. Voor toekenning van de vrijlating met ingang van een eerdere datum heeft Werkplein naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien. Werkplein heeft ter zitting aangegeven dat zal worden nagekeken of de inkomstenvrijlating tussen februari 2019 en juli 2019 ook feitelijk is toegepast en dat er, indien nodig, een nabetaling zal volgen.

Conclusie

10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
11. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 12 augustus 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage: Vrijlating inkomsten uit arbeid en vrijlating onkostenvergoeding vrijwilligerswerk Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Moerdijk
Artikel 2. Recht op inkomstenvrijlating voor een belanghebbende tot de pensioengerechtigde leeftijd
1. Het recht op inkomstenvrijlating wordt uitsluitend op een voorafgaand ingediend schriftelijk verzoek van de belanghebbende, hetzij bij aanvang van de arbeid, hetzij bij urenuitbreiding als de arbeid al werd verricht op de ingangsdatum van de uitkering Pw-IOAW-IOAZ, bij beschikking vastgesteld.
2. Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid dat de inkomstenvrijlating moet worden aangevraagd vóór aanvang van de werkzaamheden, of urenuitbreiding, gaat de inkomstenvrijlating in op de eerste dag van de maand waaraan de inkomsten moeten worden toegerekend met dien verstande dat de inkomstenvrijlating in een maand alléén wordt toegepast als de totale (gezins)inkomsten uit arbeid zonder toepassing van de vrijlating en tezamen met eventuele andere inkomensbestanddelen lager zijn dan de toepasselijke (kostendelers)Pw-norm of IOAW-IOAZ-uitkeringsgrondslag. Het recht op vrijlating wordt niet met terugwerkende kracht toegekend.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 31 lid 5 Pw, heeft de belanghebbende tot de pensioengerechtigde leeftijd recht op inkomstenvrijlating als voldaan wordt aan het bepaalde in dit artikel en het bepaalde in artikel 3;
4. Het recht op de inkomstenvrijlating bestaat bij een gezin voor ieder van de partners afzonderlijk met dien verstande dat als beide partners in dezelfde maand recht hebben op deze vrijlating het maximale vrijlatingsbedrag voor beide partners tezamen over die maand niet hoger is dan de maximale vrijlatingsbedragen zoals vermeld in artikel 31 lid 2 Pw en artikel 8 IOAW-IOAZ.
5. De inkomstenvrijlatingen bedoeld in artikel 1 lid 3 onder a en b worden éénmaal per uitkeringsperiode toegekend. Onder dezelfde uitkeringsperiode wordt verstaan de situatie dat:
a. een uitkering aaneengesloten, of na een onderbreking door werkaanvaarding korter dan 24 maanden, wordt verstrekt;
b. wederom uitkering wordt verstrekt na een onderbreking wegens verblijf in detentie, verblijf in het buitenland of verblijf in een inrichting, ongeacht de duur van de onderbreking;
c. sprake is van voortzetting van een uitkering die voorheen door een andere gemeente werd verstrekt;
d. na wijziging van de woon -of gezinssituatie de uitkering naar een andere norm/grondslag wordt voortgezet, tenzij het een wijziging betreft van de norm/grondslag voor een gehuwde naar de norm/grondslag voor een alleenstaande en er sprake is van een alleenstaande oudergezin waaraan in de voorafgaande uitkeringsperiode nog niet eerder de vrijlating bedoeld in art. 1 lid 3 onder b is toegekend.
6. De belanghebbende heeft geen, of niet langer, recht op inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 1 lid 3 sub a, b, of c als:
a. de inkomsten al vóór de ingangsdatum van de bijstand/uitkering werden genoten tenzij er met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 sprake is van uitbreiding van uren en/of werkzaamheden van minimaal vijf uur per week voor minimaal 6 aaneengesloten maanden na de ingangsdatum van de Pw, IOAW of IOAZ-uitkering;
b. het voor belanghebbende opgestelde trajectplan als bedoeld in art. 3 tweede lid onder b en d wordt beëindigd, of zodanig wordt gewijzigd dat de inkomsten uit arbeid op basis waarvan eerder de inkomstenvrijlating is toegekend niet langer geacht worden bij te dragen aan de arbeidsinschakeling;
c. deze betrekking heeft op inkomsten uit arbeid waarvan geen, niet tijdig, of geen volledige opgave is gedaan waardoor belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld artikel 17 Pw, of artikel 13 IOAW en IOAZ niet of niet behoorlijk is nakomen;
d. er sprake is van een situatie waarbij eerder aan belanghebbende een vrijlating van inkomsten uit arbeid is toegekend en het recht op bijstand/uitkering nadien is herzien en ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht en belanghebbende binnen een tijdvak van 24 maanden opnieuw voor een uitkering Pw-IOAW-IOAZ in aanmerking komt;
e. de inkomsten uit arbeid verworven worden door werkzaamheden uit zelfstandig bedrijf of beroep, tenzij het werkzaamheden van bescheiden omvang betreft. Er is sprake van werkzaamheden van bescheiden omvang als deze maximaal 50% van het urencriterium bedragen als bedoeld in artikel 1 onder b sub 2° van het Besluit bijstand-verlening zelfstandigen 2004. Voor de belanghebbende die werkzaamheden in een zelfstandig bedrijf of beroep verricht welke niet van bescheiden omvang zijn, geldt dat die een beroep moet doen op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hoofdstuk III, § 2 Beginnende zelfstandigen);
7. Het Werkplein bepaalt, als dit noodzakelijk is, welke gegevens belanghebbende voor de vaststelling van het recht op inkomstenvrijlating moet verstrekken, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de gegevens moeten worden verstrekt.

Artikel 3. Bijdrage aan de arbeidsinschakeling

1. Een belanghebbende heeft alléén recht op inkomstenvrijlating als bedoeld in art. 1 lid 3 onder a of b als die vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
2. Van een bijdrage aan de arbeidsinschakeling is naar ons oordeel alleen sprake als voldaan wordt aan alle in dit lid genoemde voorwaarden:
a. de arbeid waar de (gevraagde) vrijlating betrekking op heeft, moet onderdeel uitmaken van, of ingepast worden in, het voor de individuele belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan en in dat plan moet toegewerkt worden naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;
b. het zetten van de stap deeltijdarbeid moet in het individuele geval als een noodzakelijke stap worden gezien om toe te werken naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;
c. in het trajectplan is opgenomen welke stappen er gezet gaan worden om uitbreiding van uren en/of werkzaamheden te kunnen realiseren
d. belanghebbende moet in traject blijven bij het Werkplein en/of een gecontracteerde re-integratiebedrijf om de voorgestane uitbreiding van uren en/of werkzaamheden te kunnen realiseren;
e. belanghebbende heeft geen medische, sociale of andere belemmeringen die een uitbreiding van uren en werkzaamheden binnen de looptijd van het voor belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan inperken;
f. belanghebbende moet zelf duidelijk blijk geven de intentie en mogelijkheid te hebben om het aantal uren en daarmee de te verwerven inkomsten zodanig uit te breiden dat binnen de looptijd van het voor belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan wordt toegewerkt naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;
g. uit de door belanghebbende en/of de (potentiele) werkgever te verstrekken informatie moet naar het oordeel van het Werkplein Hart van West-Brabant in voldoende mate blijken dat binnen het tijdvak van de vrijlatingstermijn (=6 maanden regulier, of de daarop volgende 30 maanden ingeval van een alleenstaande oudergezin) wordt toegewerkt naar een duidelijke uitbreiding van uren/werkzaamheden richting volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering.