ECLI:NL:RBZWB:2021:4117

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7398
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering door DUO wegens overschrijding bijverdiengrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van DUO waarin werd gesteld dat hij in 2016 de bijverdiengrens had overschreden met een bedrag van € 7.539,87, wat resulteerde in een terugvordering van € 6.948,52. Eiser ontving studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende student, maar DUO had zijn recht op studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende student. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar dit was ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak in 2015 al geoordeeld dat DUO onterecht had gehandeld, en de Centrale Raad van Beroep had in 2017 het hoger beroep van eiser gegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 27 mei 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser voerde aan dat hij door de fout van DUO extra kosten had moeten maken en dat het onredelijk was dat hij het bedrag boven de bijverdiengrens moest terugbetalen. DUO stelde dat eiser in 2016 niet extra had hoeven werken en dat de vrijstelling voor bijverdienen voldoende was om het gemis van de uitwonendentoelage te compenseren.

De rechtbank oordeelde dat DUO niet in geschil had dat eiser in 2016 meer inkomen had dan de vrije voet en dat DUO in beginsel een besluit tot terugvordering diende te nemen. Echter, de rechtbank concludeerde dat het beroep op de hardheidsclausule slaagde, waardoor artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 buiten toepassing moest blijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waardoor de terugvordering verviel. Tevens werd DUO opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7398 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 maart 2020 (primaire besluit) heeft DUO aangegeven dat eiser in het jaar 2016 de bijverdiengrens heeft overschreden met € 7.539,87. Hierdoor is een schuld ontstaan van € 6.948,52. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) heeft DUO het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
DUO heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 27 mei 2021.
Hierbij waren eiser en mr. E.H.A. van den Berg namens DUO aanwezig.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser ontving studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende. DUO heeft een onderzoek verricht naar de feitelijke woonsituatie van eiser. Bij besluit van 19 december 2014 heeft DUO het recht op studiefinanciering van eiser herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 september 2014. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 oktober 2015 ongegrond verklaard (BRE 15/1635).
Eiser heeft tegen deze uitspaak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft bij uitspraak van 18 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:417) het ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van 19 december 2014 herroepen omdat de bevindingen van het onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur als bewijs ontoelaatbaar zijn.
DUO heeft eiser bij besluit van 31 augustus 2017 medegedeeld dat hij in het jaar 2015 te veel heeft bijverdiend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Na ongegrondverklaring van het bezwaar heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 juli 2020 (BRE 19/6148) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 31 augustus 2017 herroepen. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Een datum waarop de zaak behandeld zal worden bij de Centrale Raad van Beroep was ten tijde van de zitting nog niet bekend.
Bij het primaire besluit van 5 maart 2020 heeft DUO aangegeven dat eiser in het jaar 2016 de bijverdiengrens heeft overschreden met € 7.539,87. Hierdoor is een schuld ontstaan van € 6.948,52. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft DUO het bezwaar ongegrond verklaard.
Het geschil
2. In dit geschil gaat het om de vraag of DUO terecht een bedrag van € 6.948,52 van eiser terugvordert, omdat eiser in 2016 te veel heeft verdiend.
3. In artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) staat het volgende:
Indien een deelnemer in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de deelnemer. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2016 van € 13.989,13.
In artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 staat het volgende:
Indien een mbo-student in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die mbo-student aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die mbo-student toegekende bedragen aan:
a.basisbeurs,
b.aanvullende beurs,
c.toeslag eenoudergezin, en
d.voor iedere maand waarin de mbo-student op enig moment beschikte over de reisvoorziening, een bedrag gelijk aan een twaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
4. Eiser voert aan dat hij in de jaren 2014, 2015 en 2016 ten onrechte studiefinanciering voor een thuiswonende in plaats van een uitwonende heeft ontvangen en daardoor extra heeft moeten werken om rond te kunnen komen. Eiser wijst erop dat ten aanzien van de overschrijding van de bijverdiengrens in het jaar 2015 op 6 juli 2020 een rechtszaak is geweest (procedure BRE 19/6148). Hij is door de rechtbank destijds in het gelijk gesteld. Thans is dezelfde rechtsvraag aan de orde.
Eiser geeft aan dat, als hij niet onterecht minder studiefinanciering had gekregen, hij daar rekening mee zou hebben gehouden. In 2016 heeft hij extra kosten moeten maken voor de juridische procedures tegen DUO. Eiser vind het onredelijk dat hij door een fout van DUO het bedrag boven de bijverdiengrens moet terugbetalen. Eiser doet hiermee een beroep de hardheidsclausule van artikel 11.5 Wsf 2000.
5. DUO stelt in dat er in 2016 een vrijstelling voor bijverdienen van toepassing was van € 13.989,13 en niet is gebleken dat dit bedrag onvoldoende was om het gemis van de uitwonendentoelage te compenseren. Bovendien is in 2016 slechts € 2.466,88 te weinig studiefinanciering aan eiser uitbetaald, terwijl eiser meer dan het drievoudige, namelijk € 7.539,87 aan meerinkomen heeft genoten. Er is volgens DUO geen situatie die noopt om artikel 3.17 Wsf 2000 met toepassing van de hardheidsclausule buiten toepassing te laten.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in 2016 meer inkomen had dan de vrije voet als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 en dat DUO in beginsel een besluit tot terugvordering dient te nemen.
In de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:417 is eiser in het gelijk gesteld. Hierdoor heeft hij pas in 2017 alsnog het juiste bedrag aan studiefinanciering ontvangen voor 2016.
De rechtbank overweegt dat eiser terecht stelt dat hij door een fout van DUO in de problemen is geraakt. In 2016 had hij te maken met kosten voor zijn advocaat die hij had ingeschakeld voor de procedures tegen DUO. Eiser heeft deze extra kosten zelf betaald door extra uren te werken. Volgens DUO had eiser niet extra hoeven te werken, omdat hij om uitbetaling van de hem ook als studiefinanciering toegekende lening had kunnen vragen. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter niet redelijk van eiser te verlangen dat hij door het afnemen van een lening een schuld aan DUO moet opbouwen door een fout van DUO.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op de hardheidsclausule. Dit betekent dat artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 buiten toepassing moet blijven en geen grond bestaat voor de terugvordering.
Conclusie
8.1
Het beroep slaagt, het bestreden besluit is ondeugdelijk gemotiveerd en zal worden vernietigd.
8.2
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het besluit van 5 maart 2020 herroepen, waardoor de terugvordering vervalt.
8.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet DUO aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt DUO op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier op 10 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.