In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014. De belanghebbende, die de moedermaatschappij is van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, had een negatieve belastbare winst van € 11.544 aangegeven. De inspecteur had deze aanslag gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende. De belanghebbende stelde dat zij recht had op een aftrek van € 2.500.000 ten laste van haar winst, gebaseerd op een overeenkomst van 22 december 2014 met een externe financier, [X]. Deze overeenkomst hield in dat [X] zou onderzoeken of hij de financiering van de Rabobank zou overnemen en dat er een samenwerkingsovereenkomst zou worden gesloten voor de herontwikkeling van onroerende zaken.
De rechtbank oordeelde dat de financiële afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst niet als een afsluitprovisie konden worden gezien en dat het winstrecht dat aan [X] werd toegekend, niet de fiscale winst van de belanghebbende in 2014 beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat de afspraken niet leidden tot een verarming voor fiscale doeleinden, omdat de herontwikkeling en de afwikkeling van het winstrecht zich in latere jaren zouden afspelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de beschikking waarbij het verlies voor het jaar 2014 was vastgesteld op € 11.544.