In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure over de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door een buitenlandse beleggingsinstelling. De belanghebbende, gevestigd in de Verenigde Staten, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de inspecteur van de Belastingdienst die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende zich beroept op het Unierecht en stelt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft de zaken aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, maar heeft geen reactie ontvangen op een verzoek om nadere motivering van het beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering, omdat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting. Aangezien er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft de rechtbank ook geoordeeld dat er geen recht is op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat in het beroepschrift is vermeld dat het ook namens de participanten in het fonds is ingediend, maar dat er geen argumenten zijn aangedragen die de aanspraak van de participanten op teruggaaf van dividendbelasting onderbouwen. De beroepen zijn daarom kennelijk ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.