ECLI:NL:RBZWB:2021:3796

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1800 VV en 20_10233
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom aan een riviergebonden waterbouwbedrijf met betrekking tot illegale activiteiten op oppervlaktewater

In deze zaak hebben verzoekers, een riviergebonden waterbouwbedrijf en een particulier, beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Infrastructuur en Waterstaat om een last onder dwangsom op te leggen vanwege illegale activiteiten op hun perceel aan de Maas. De voorzieningenrechter heeft op 20 april 2021 een verzoek om voorlopige voorziening ontvangen, dat samen met het beroep op 4 juni 2021 is behandeld. De minister heeft op 5 november 2020 een bestreden besluit genomen, waarin de last onder dwangsom is opgelegd. Verzoekers hebben aangevoerd dat er concreet zicht op legalisatie bestaat en dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot hun belangen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woonboot, steiger, loopbrug en gastank in strijd met de Waterwet en het Waterbesluit aanwezig zijn op het terrein van verzoekers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien verzoekers op het moment van het bestreden besluit geen aanvraag voor een watervergunning hadden ingediend. De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoekers over de onevenredigheid van het handhavend optreden en de gevolgen voor hun gezin en bedrijf afgewezen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de doelstellingen van de Waterwet zwaarder wegen dan de belangen van verzoekers, en dat handhaving noodzakelijk is voor de bescherming van het oppervlaktewater en de bijbehorende flora en fauna.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1800 WET VV en BRE 20/10233 WET

uitspraak van 22 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1. [verzoeker 1]te [woonplaats] ,
2. [naam BV] ,te [plaatsnaam] ,
tezamen verzoekers,
gemachtigde: mr. J. van den Berg,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de minister van 5 november 2020 (bestreden besluit) over het opleggen van een last onder dwangsom aan [naam BV] Zij hebben de voorzieningenrechter op 20 april 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Dit verzoek en het beroep zijn behandeld op zitting in Breda op 4 juni 2021. Op diezelfde zitting is ook het verzoek om een voorlopige voorziening (BRE 21/2174 WATER VV) en daarmee samenhangend beroep (BRE 21/2376 WATER) behandeld tegen de weigering van een watervergunning. [verzoeker 1] was daarbij samen met zijn gemachtigden, zijn vrouw en [naam] aanwezig. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] , [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] .
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op het beroep van verzoekers op het gelijkheids-beginsel. In dat kader hebben verzoekers gesteld dat wel een watervergunning is verleend aan Hakkers B.V. en De Klerk Werkendam B.V. De voorzieningenrechter heeft ter zitting expliciet medegedeeld dat partijen uitsluitend in de gelegenheid werden gesteld om op dat punt een nadere reactie in te dienen. De rechtbank heeft die reactie van verweerder op 23 juni 2021 ontvangen. Verzoekers hebben daar desgevraagd op 9 juli 2021 op gereageerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de reacties een nadere reactie wordt gegeven op meer dan alleen de grond die ziet op het gelijkheidsbeginsel. Door verzoekers wordt op pagina 4 van de nadere reactie ook voor het eerst aangevoerd dat artikel 5 van de Beleidsregels grote rivieren onredelijk is voor verzoekers en buiten toepassing moet worden gelaten. De voorzieningenrechter zal de reacties alleen meenemen voor zover zij betrekking hebben op het gelijkheidsbeginsel. Ook de nieuw aangevoerde beroepsgrond zal de voorzieningenrechter niet beoordelen, omdat deze in een dermate laat stadium is ingediend dat dit in strijd moet worden geacht met een goede procesorde.
Zoals ter zitting is besproken heeft de voorzieningenrechter het onderzoek vervolgens op 16 juli 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Feiten

Verzoekers exploiteren [naam BV] aan [adres] . Dit perceel maakt onderdeel uit van oppervlaktewaterlichaam de rivier de Maas (de Bergsche Maas).
Op 24 juni 2019 heeft een luchtsurveillance plaatsgevonden. Tijdens die surveillance is gebleken dat ter plekke van de insteekhaven aan [adres] diverse activiteiten plaatsvonden die niet waren gemeld of vergund. Naar aanleiding daarvan heeft op 10 juli 2019 een controle plaatsgevonden op dat adres. Volgens verweerder zijn tijdens die controle verschillende overtredingen geconstateerd van de Waterwet, het Waterbesluit, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en de Waterregeling. Bij brief van 25 juli 2019 heeft verweerder een waarschuwing gegeven aan verzoekers vanwege de overtredingen en is aan verzoekers medegedeeld dat de overtredingen voor 1 september 2019 moesten worden beëindigd.
Op 9 september 2019 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden en heeft verweerder geconstateerd dat de meeste overtredingen nog niet waren beëindigd. Dit heeft geleid tot een voornemen van verweerder van 10 oktober 2019 tot het opleggen van een last onder dwangsom. Verzoekers hebben daar op 28 oktober 2019 een zienswijze tegen ingediend.
Tijdens een milieuvlucht op 27 januari 2020 is opnieuw vastgesteld dat de overtredingen niet waren beëindigd.
Bij besluit van 11 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan [naam BV] voor verschillende overtredingen. In strijd met artikel 6.5, onder c, van de Waterwet jo. artikel 6.12 van het Waterbesluit bevonden zich op het terrein een permanent bewoonde woonboot (1), een loopbrug (2), een gastank (3), zeecontainers (4, 5, 6, en 11), een blokhut (7), een kantoorunit (8), een mobiele werkkeet (9), een werktent (10), een bouwkeet in aanbouw (12), opgeslagen klinkers (13) en twee stroomkasten (15). De last bestond uit het beëindigen en beëindigd houden van deze overtredingen. Verweerder heeft de begunstigingstermijn vastgesteld op 8 weken na verzending van de beschikking. Indien [naam BV] binnen die termijn niet zou hebben voldaan aan die last zou zij een dwangsom van € 2000,- per week verbeuren voor de permanent bewoonde woonboot en € 1000,- per week per object dat niet legaal aanwezig zou zijn op het bedrijfsterrein, tot een maximum bedrag van € 40.000,-.
Op 3 april 2020 hebben verzoekers daar bezwaar tegen gemaakt. In dat bezwaarschrift hebben zij ook verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen met zes maanden.
Bij besluit van 29 maart 2020 heeft verweerder besloten de begunstigingstermijn als volgt te wijzigen: voor de permanent bewoonde woonboot (1), de loopbrug en steiger (2), de gastank (3) en de opgeslagen klinkers (13) is de begunstigingstermijn verlengd met zes maanden (tot 7 november 2020). Voor de bouwkeet in aanbouw (12) is de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2020. De begunstigingstermijn is ongewijzigd gebleven ten aanzien van de containers (4, 5, 6, en 11), de werktent (10), de blokhut (7), de kantoorunit (8), de mobiele werkkeet (9) en de twee stroomkasten (15).
Op 17 april 2020 hebben verzoekers meldingen in het kader van de Waterwet ingediend voor het behouden van de blokhut (7), de kantoorunit (8), de twee stroomkasten (15), de klinkers (13) en de mobiele werkkeet (9). Bij brieven van 28 april 2020 en 7 mei 2020 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat de meldingen als toereikend zijn beoordeeld.
Verweerder heeft op 25 mei 2020 een hercontrole uitgevoerd op het perceel en heeft toen geconstateerd dat container 5 is afgevoerd, dat container 4 op een in de haven aanwezig ponton is geplaatst en dat containers 6 en 11 nog aanwezig waren op het bedrijventerrein. Ook is geconstateerd dat de werktent (10) is verwijderd.
Op 25 mei 2020 en 18 juni 2020 hebben verzoekers twee meldingen ingediend voor het behouden van de containers. Bij brief van 11 juni 2020 heeft verweerder die meldingen toereikend geacht.
Op 2 juli 2020 heeft een hercontrole plaatsgevonden op het perceel. De toezichthouder heeft geconstateerd dat voor containers 4, 6, en 11 toerekende meldingen zijn ingediend.
Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard. In datzelfde besluit heeft verweerder de begunstigingstermijn voor de woonboot (1), de loopbrug en de steiger (2) en de gastank (3) verlengd tot 7 mei 2021.
Verzoekers hebben daar op 17 december 2020 beroep tegen ingediend.
Bij brief van 15 maart 2021 hebben verzoekers verweerder opnieuw verzocht tot verlenging van de begunstigingstermijn. Bij besluit van 15 april 2021 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Verzoekers hebben verweerder op 19 april 2021 opnieuw verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn. Op 20 april 2021 hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank.
Het verzoek van verzoekers van 19 april 2021 heeft verweerder bij besluit van 29 april 2021 toegewezen. In dat besluit heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot uiterlijk twee weken na de datum waarop de voorzieningenrechter uitspraak doet.
2. Gronden
Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder de last onder dwangsom ten onrechte heeft opgelegd. Ter onderbouwing van dat standpunt stellen zij dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat verweerder op grond van artikel 5 van de Beleidsregels grote rivieren een watervergunning kan verlenen voor de woonboot, de steiger, de loopbrug en de gastank. Het bedrijf van verzoekers is een riviergebonden waterbouwbedrijf en de woonboot functioneert als voorziening voor dat bedrijf. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat verweerder af had moeten zien van handhavend optreden, omdat de woonboot e.d. geen nadelige gevolgen hebben op de waterhuishouding, de scheepvaart of het bergend vermogen van de rivier. Ook is volgens verzoekers sprake van rechtsongelijkheid, omdat Janson Bridging wel als riviergebonden bedrijf wordt aangemerkt. Het is voor verzoekers onbegrijpelijk dat handhavend opgetreden wordt, terwijl in de directe omgeving activiteiten plaatsvinden die een groter effect hebben op het waterbergend vermogen en de bevaarbaarheid van de Bergsche Maas. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat het voldoen aan de last onder dwangsom ingrijpende consequenties zal hebben voor het gezin van verzoekers en het bedrijf. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat het doorzetten van de handhavings-procedure geen toegevoegde waarde heeft, omdat de overtredingen op den duur zullen eindigen. Verweerder heeft daarnaast al 20 jaar afgezien van handhavend optreden volgens verzoekers. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat verweerder misbruik maakt van de aan haar toekomende bevoegdheid om handhavend op te treden en dat verweerder het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn van 15 maart 2021 ten onrechte heeft afgewezen.

3. Kortsluiting

De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

4. Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. Omvang van het geding

5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat door partijen ter zitting is bevestigd dat het verzoek en het beroep betrekking hebben op de woonboot, de loopbrug, de steiger en de gastank. De overige overtredingen zijn beëindigd.
6. Overtreding
6.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen vaststellen dat de woonboot, de steiger, de loopbrug en de gastank in strijd met de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling aanwezig zijn op het terrein van verzoekers.
6.2
Uit de bezoekverslagen die zijn opgesteld naar aanleiding van de verschillende controles die op 10 juli 2019 en op 9 september 2019 hebben plaatsgevonden op het perceel en de (lucht)foto’s die zijn gemaakt, blijkt dat in de insteekhaven een woonboot ligt aangemeerd, dat een drijvende steiger met loopbrug is aangebracht en dat een gastank op het perceel aanwezig is. In voornoemde wet- en regelgeving staat dat het niet is toegestaan om – zonder waterwetvergunning van de minister van Infrastructuur en Waterstaat – gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam in het beheer van het Rijk, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden. [1] Een oppervlaktewaterlichaam omvat zowel op de bodem vrij voorkomend water als de meer bestendige bestanddelen die bestaan uit waterbodem, oevers en de bijbehorende flora en fauna. [2] De Maas is een oppervlaktelichaam dat in het beheer is van het Rijk en het perceel van verzoekers maakt onderdeel uit van dit oppervlaktelichaam.
Gelet op die regelgeving is het verboden om zonder watervergunning een gastank, steiger en loopbrug te hebben in, op of boven de Maas en daarbij behorende oevers. In de Waterregeling is daarnaast expliciet geregeld dat voornoemd verbod ook geldt voor het permanent afmeren van woonschepen op een locatie die onderdeel is van de stroomvoerende delen van wateren. [3] Verzoekers hebben aangevoerd dat op de kaart in bijlage VIII bij de Waterregeling niet te ontwaren is of het perceel als zodanig is aangewezen. Ondanks dat de kaart van grote schaal is, blijkt uit die kaart naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel duidelijk dat de gehele Maas – en daarmee ook het perceel van verzoekers – als stroomvoerend deel is aangemerkt. Dit wordt bevestigd door bijlage I bij de Beleidsregels grote rivieren. Ook het afmeren van de woonboot is daarom verboden zonder een watervergunning.
7. Beginselplicht tot handhaving
7.1
In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Bijvoorbeeld in verband met concreet zicht op beëindiging van de overtreding, geringe ernst van de overtreding, het niet daadwerkelijk geschaad zijn van belangen van derden, het incidentele karakter van een overtreding of de persoonlijke omstandigheden van de overtreder, zoals afwezigheid van opzet of onevenredige financiële gevolgen van handhaving.
Concreet zicht op legalisatie
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Verzoekers stellen – kort samengevat – dat verweerder op grond van artikel 5 van de Beleidsregels grote rivieren een watervergunning kan verlenen voor de woonboot, de steiger, de loopbrug en de gastank, omdat dit faciliteiten zijn bij het riviergebonden bedrijf van verzoekers. De rechtbank stelt voorop dat verzoekers op het moment van het bestreden besluit geen aanvraag hadden ingediend voor een dergelijke watervergunning. Gelet daarop ontbrak op dat moment concreet zicht op legalisatie. Pas op 5 januari 2021 hebben verzoekers een daartoe strekkende aanvraag ingediend bij verweerder. Verweerder heeft die vergunning bij besluit van 26 april 2021 geweigerd. Verzoekers hebben daar rechtsreeks beroep (BRE 21/2376 WATER) tegen ingesteld en hebben een verzoek om voorlopige voorzieningen (BRE 21/2173 WATER VV) ingediend bij de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft op 22 juli 2021 overwogen dat verweerder de watervergunning heeft kunnen weigeren.
Evenredigheidsbeginsel
7.3
Daarnaast hebben verzoekers verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat verweerder af had moeten zien van handhavend optreden, omdat dit onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verzoekers hebben gesteld dat sprake is van een geringe ernst van de overtreding, omdat de woonboot e.d. geen nadelige effecten hebben op de waterhuishouding, de scheepvaart of het bergend vermogen van de rivier. Daar hebben zij aan toegevoegd dat in de directe omgeving activiteiten plaatsvinden die een groter effect hebben op het waterbergend vermogen en de bevaarbaarheid van de Bergsche Maas: Janson Bridging, een locatie van Rijkswaterstaat en een grootschalige scheepswerflocatie. Ook heeft het voldoen aan de last onder dwangsom ingrijpende consequenties voor het gezin en het bedrijf van verzoekers. Zij dreigen dakloos te worden en ter voorkoming van diefstal en vandalisme is van belang dat bij het materieel van het bedrijf kan worden gewoond. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat het doorzetten van de handhavingsprocedure geen toegevoegde waarde meer heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft de beroepen tegen het Tracébesluit voor de verbreding van de A27 ongegrond verklaard. Dat betekent volgens verzoekers dat de grond op ten duur onteigend zal worden ten behoeve van die verbreding en dat de overtredingen zullen eindigen. Ook hebben verzoekers aangevoerd dat de locatie al bijna 20 jaar gebruikt worden ten behoeve van verschillende waterbouwbedrijven.
7.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van handhaving af had moeten zien. De doelstellingen van de Waterwet heeft verweerder in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van verzoekers. Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat het beleid ook bij activiteiten met geringe effecten onverkort moet worden toegepast, omdat dit is vereist voor de functie van het waterbed en om te waarborgen dat werkzaamheden door de waterbeheerder veilig uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast is het niet wenselijk om voor activiteiten met geringe effecten af te wijken van het beleid, omdat een cumulatie van dergelijke activiteiten wel kan leiden tot omvangrijke effecten. De voorzieningenrechter volgt deze redenering van verweerder. Verzoekers hebben daarnaast niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen waar niet handhavend tegen opgetreden wordt. In de door verzoekers aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft verweerder redelijkerwijs ook geen reden hoeven zien om af te wijken van handhavend optreden. Verzoekers hebben sinds de waarschuwing van 25 juli 2019 de tijd gehad om alternatieve woonruimte of een alternatieve aanlegplaats voor de woonboot te vinden. Daarnaast kunnen bedrijfseigendommen ook beschermd worden door middel van cameratoezicht of een hekwerk.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat op dit moment ook geen concreet zicht op beëindiging van de overtreding, omdat verzoekers niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd of en op welk precies moment de grond onteigend zal worden ten behoeve van verbreding van de A27. De omstandigheid dat gedurende lange tijd niet tegen een illegale situatie is opgetreden, staat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [4] ook niet in de weg aan handhavend optreden.
8. Misbruik van de bevoegdheid
8.1
Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder misbruik heeft gemaakt van de aan haar toekomende bevoegdheid om handhavend op te treden. Door middel van de handhavingsprocedure wil verweerder druk zetten op verzoekers in verband met de grondverwerving die nodig is voor verbreding van de Rijksweg A27. In de beslissing op bezwaar wordt erkend dat het handhavingstraject is gestart na een melding van het Projectbureau A27 Houten – Hooipolder.
8.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van misbruik van de handhavingsbevoegdheid. Zij hebben hun standpunt niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat een melding van medewerkers van het project Verbreding A27 ten grondslag ligt aan het handhavingsbesluit is onvoldoende om misbruik van de handhavingsbevoegdheid aan te nemen. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, komt het regelmatig voor dat zij meldingen ontvangt over mogelijke overtredingen van externe en interne melders. Medewerkers die actief zijn in het beheersgebied, vervullen een “oog en oor”-functie, ook ten behoeve van de afdelingen Handhaving. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat verweerder naar aanleiding van dergelijke meldingen een handhavingstraject start. Dat daarnaast een onteigeningstraject loopt in het kader van de verbreding van de A27, staat aan het handhavingstraject niet in de weg. Ter zitting is toegelicht dat dit gescheiden procedures zijn die door verschillende afdelingen van Rijkswaterstaat worden gevoerd.
9. Begunstigingstermijn
9.1
Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder het verzoek van 15 maart 2021 tot verlenging van de begunstigingstermijn – tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep – ten onrechte heeft afgewezen. Volgens verzoekers is geen sprake van dwingende belangen die maken dat de overtreding op korte termijn moet worden opgeheven, omdat de woonboot e.d. geen nadelige effecten hebben op de waterhuishouding, de scheepvaart of het bergend vermogen van de rivier. Het voldoen aan de last onder dwangsom heeft ingrijpende consequenties voor het gezin en het bedrijf van verzoekers. Zij dreigen dakloos te worden en ter voorkoming van diefstal en vandalisme is van belang dat bij het materieel van het bedrijf kan worden gewoond. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat het op korte termijn om technische redenen niet mogelijk is om de woonboot te verwijderen. De woonboot heeft een onderbouw. De huidige waterstand in de Bergsche Maas is zodanig dat het zonder te baggeren niet mogelijk is om de woonboot te verplaatsen. Om de woonboot te kunnen verplaatsen is een waterstand nodig van ten minste 120 cm + NAP. De huidige waterstand is maximaal 60 cm + NAP.
9.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn redelijkerwijs mogen weigeren. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. [5] Verzoekers hebben feitelijk sinds 25 juli 2019 de tijd gehad om de overtredingen te beëindigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit een redelijke termijn waarbinnen de overtredingen beëindigd hadden kunnen worden. Uit jurisprudentie van de ABRvS blijkt dat de begunstigingstermijn er niet toe strekt de overtreder in de gelegenheid te stellen om de uitkomst van een ingesteld (hoger) beroep af te wachten. [6] In de door verzoekers aangevoerde argumenten ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is om de overtredingen te beëindigen. Ten aanzien van de argumenten van verzoekers over de geringe effecten en ingrijpende gevolgen voor verzoekers verwijst de voorzieningenrechter voor het oordeel naar rechtsoverweging 7.4. Daarnaast acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de waterstand op dit moment te laag is om de woonboot te kunnen verplaatsen, omdat verzoekers die waterstand niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de waterdiepte op 28 april 2021 is gemeten. Toen bleek dat de woonboot dreef bij een diepte van 180 cm (19 cm boven NAP). Volgens verweerder had de woonboot bij een dergelijk waterpeil nog 30 centimeter speling. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de woonboot ook voldoende speling heeft bij het door verzoekers genoemde hogere waterpeil van 60 cm boven NAP.
10. Conclusie
10.1
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Wettelijk kaderWaterwet

Artikel 6.5, onder c, van de Waterwet
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Waterbesluit
Artikel 6.12 van het Waterbesluit
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
werken te maken of te behouden;
vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
het bouwen van bouwwerken, voor zover de oppervlakte daarvan niet meer dan 30 m2 bedraagt;
het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding;
het uitvoeren van onderhoud dan wel de aanleg of wijziging of overig gebruik, anders dan in overeenstemming met de functie, van waterstaatswerken, voor zover deze activiteiten door of vanwege de beheerder worden verricht;
het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan, mits deze niet boven het oeverland uitsteken, en het ten behoeve van de uitvoering van die werken storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen;
het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in rijkswateren, met uitzondering van de rijkswateren of delen van rijkswateren die zijn aangewezen bij ministeriële regeling;
bij ministeriële regeling aan te wijzen activiteiten van ondergeschikt belang voor de veilige en doelmatige functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk; en
ontgrondingen.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor daarbij aan te wijzen categorieën oppervlaktewaterlichamen het tweede lid niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b.

Voetnoten

1.Artikel 6.5, onder c, van de Waterwet jo. artikel 6.12, eerste lid, onder a, van het Waterbesluit.
2.Artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.
3.Artikel 2.12, tweede lid, onder e, van het Waterbesluit jo. artikel 6.13 van de Waterregeling, bijlage VIII.
4.ABRvS 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343, r.o. 4.1.
5.ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:955, r.o. 5.1.
6.ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2797, r.o. 10.1.