ECLI:NL:RBZWB:2021:3765

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. Eiser had op 2 april 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht, maar het college heeft deze aanvraag op 16 mei 2019 afgewezen. Het college stelde dat eiser voldoende draagkracht had om de kosten zelf te voldoen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 2 april 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 10 juni 2021 de zaak heeft behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser samenwoont met drie andere personen die als kostendelende medebewoners worden beschouwd. Eiser had een jaarinkomen van € 11.317,68, wat volgens het college betekent dat hij voldoende draagkracht heeft om de kosten van € 546,- zelf te kunnen betalen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat eiser niet als kostganger, maar als kostendeler moet worden beschouwd, en dat de kosten voor medicatie niet in de berekening van de draagkracht meegenomen hoeven te worden. Eiser deed een beroep op dringende redenen voor bijzondere bijstand, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 16 van de Participatiewet, omdat hij voldoende draagkracht had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6396 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom

(het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 mei 2019 (het primaire besluit) heeft het college eisers aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht afgewezen.
In het besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 juni 2021. Eiser is niet verschenen. Namens het college was [naam vertegenwoordiger college] aanwezig.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser heeft op 2 april 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht voor een bedrag van in totaal € 546,-.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat eiser voldoende draagkracht heeft om de kosten zelf te voldoen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij als kostganger inwoont bij zijn broer en schoonzus. Ook stelt hij dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn hoge medicijnkosten. Deze worden niet vergoed door de zorgverzekeraar, terwijl uit de overgelegde verklaringen van huisarts [naam huisarts] blijkt dat de medicatie noodzakelijk is voor zijn psychische gesteldheid. Uit deze verklaringen en de brief van zijn familieleden blijkt dat sprake is van een medische noodsituatie. De verklaringen van huisarts [naam huisarts 2] en GGZ zijn tot slot zonder zijn toestemming afgegeven en dienen buiten beschouwing te worden gelaten.

Wettelijk kader

3. Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, het college toch bijstand kan verlenen, indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Overwegingen

4. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan een zekere beoordelingsvrijheid.
5. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft gevraagd zijn gemaakt, dat zij noodzakelijk zijn en uit bijzondere omstandigheden voortkomen. Het geschil ziet op de vraag of het college de draagkracht van eiser juist heeft vastgesteld en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser verwacht mag worden dat hij de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn inkomen voldoet.
6. Het college heeft vastgesteld dat eiser samenwoont met drie andere personen van 21 jaar of ouder, namelijk zijn broer, zus en schoonzus. Zij worden als kostendelende medebewoners beschouwd. Personen in zo’n situatie ontvangen in totaal € 7.032,36 per jaar aan bijstand. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij in de draagkrachtperiode een jaarinkomen had van € 11.317,68. Er is dus sprake van draagkrachtruimte. Op basis van de beleidsregels heeft het college vastgesteld dat eiser een draagkracht heeft van € 1.877,99. Gesteld noch gebleken is dat deze berekening onjuist is. Hieruit volgt dat eiser voldoende draagkracht heeft om de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht ter hoogte van € 546,- zelf te kunnen voldoen.
7. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat hij als kostganger in plaats van kostendeler moet worden beschouwd. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de vorige procedure die eiser heeft gevoerd al heeft geoordeeld, zijn zakelijke relaties tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad immers niet uitgezonderd van de kostendelersnorm, ook al is sprake van een commerciële prijs (uitspraak van 19 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2521). De CRvB heeft toen ook geoordeeld dat het college niet gehouden was om bij de berekening van de draagkracht rekening te houden met de kosten die eiser maakt voor zijn medicatie. Daarbij heeft de CRvB verwezen naar de uitspraak van 3 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:986), waarin is geoordeeld dat het college eisers aanvraag voor bijzondere bijstand voor die medicatie terecht heeft afgewezen. De door eiser overgelegde informatie van huisarts [naam huisarts] kan niet tot een ander oordeel leiden. Ter zitting heeft het college overigens wel aangegeven dat bekeken wordt of de medicatie van eiser op een andere wijze kan worden vergoed.
8. Met zijn stelling dat sprake is van een medische noodsituatie doet eiser een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet. Dat beroep kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Eiser was ten tijde van zijn aanvraag om bijzondere bijstand immers niet een persoon die geen recht heeft op bijstand in de zin van dat artikel. Het college heeft de bijzondere bijstand geweigerd omdat hij voldoende draagkracht heeft. Hierop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet niet.
9. De rechtbank acht het invoelbaar dat eiser ontevreden is over de onzorgvuldige gegevensuitwisseling in deze zaak. Het college heeft de verkregen informatie van huisarts [naam huisarts 2] en GGZ echter niet meegenomen in de besluitvorming, zodat dit niet tot een ander oordeel over het bestreden besluit kan leiden.
10. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
11. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.