ECLI:NL:RBZWB:2021:3763

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6976
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WW-uitkering op grond van artikel 35 van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 1 mei 2020, waarin de uitbetaling van haar WW-uitkering werd geweigerd. Eiseres had haar dienstverband per 1 februari 2019 beëindigd en had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat zij niet voldeed aan de referte-eis. Eiseres stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat zij ervan uitging dat zij pas na beëindiging van haar dienstverband een WW-uitkering kon aanvragen. De rechtbank heeft de zaak op 3 juni 2021 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet tijdig een aanvraag had ingediend en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat het UWV zou verplichten om af te wijken van de wettelijke termijn van 26 weken. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van een bijzonder geval bij eiseres lag. Eiseres had niet aangetoond dat zij door onwetendheid of verkeerde informatie van het UWV was verhinderd om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de uitkering over de periode van 2 juli 2018 tot en met 1 oktober 2018 niet had uitbetaald.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. J.E.C. Vriends en openbaar gemaakt op 26 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6976 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. I.E. Mussche,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake de weigering om de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) uit te betalen.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 3 juni 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar echtgenoot [naam partner eiseres] en haar gemachtigde. Namens het UWV was aanwezig [naam vertegenwoordiger verweerder] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Het dienstverband van eiseres bij [naam onderneming] is geëindigd op 31 januari 2019. Vanaf juli 2018 werd eiseres door deze werkgever al niet meer opgeroepen voor werk.
Op 27 januari 2019 heeft eiseres per 1 februari 2019 een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
Bij besluit van 21 februari 2019 is deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres volgens het UWV niet in de 36 weken voorafgaand aan de datum van werkloosheid tenminste 26 weken heeft gewerkt en daarmee niet voldoet aan de referte-eis.
Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend. Zij heeft aangevoerd dat zij per einde datum dienstverband de WW-uitkering heeft aangevraagd. In verband met het faillissement van één van de opdrachtgevers van haar toenmalig werkgever werd eiseres vanaf juli 2018 door de werkgever niet meer opgeroepen voor werkzaamheden. Het vooruitzicht bleef dat eiseres opnieuw zou worden opgeroepen, maar uiteindelijk is dit niet gebeurd. Zij meent vanaf 1 februari 2019 recht te hebben op toekenning van WW-uitkering. Subsidiair is zij van mening dat zij daar per 1 augustus 2018 recht op heeft.
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat eiseres in de referteperiode, die was vastgesteld van 30 augustus 2018 tot en met 27 januari 2019, geen werkzaamheden heeft verricht. Het UWV heeft daarbij tevens medegedeeld dat indien eiseres van mening is recht te hebben op een WW-uitkering vanaf augustus 2018, zij een nieuwe aanvraag moet indienen. Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Op 3 september 2019 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering aangevraagd per 1 februari 2019.
Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft het UWV deze aanvraag afgewezen, omdat het UWV op deze aanvraag al een besluit heeft genomen en dat besluit blijft gehandhaafd.
Op 20 januari 2020 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 2 juli 2018.
Bij primair besluit van 20 februari 2020 heeft het UWV aan eiseres een WW-uitkering toegekend over de periode 2 juli 2018 tot en met 1 oktober 2018. Deze uitkering wordt niet uitbetaald, omdat de periode meer dan 26 weken is gelegen voor de dag waarop de uitkering is aangevraagd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 12 maart 2020 een bezwaarschrift ingediend. Zij meent dat er omstandigheden zijn om af te wijken van de periode waarover geen uitkering wordt betaald. Zij stelt meermalen uitdrukkelijk te hebben aangegeven dat zij per 2 juli 2018 dan wel 1 augustus 2018 in aanmerking dient te komen voor een WW-uitkering.
Bij bestreden besluit van 1 mei 2020 heeft het UWV het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Geschil
2. In geschil is of sprake is van een bijzonder geval om van de termijn als bedoeld in artikel 35 van de WW af te wijken.
Beroepsgronden
3. Eiseres voert aan dat zich een uitzonderingssituatie voordoet. Zij vroeg per einde dienstverband, zijnde 1 februari 2019, een WW-uitkering aan. Gelet op het verlies aan arbeidsuren per 2 juli 2018 ging het UWV bij de eerdere aanvraag niet over tot toekenning van de WW-uitkering. Vervolgens vroeg eiseres opnieuw haar WW-uitkering aan. Deze werd toegekend per 2 juli 2018, maar kwam niet tot uitbetaling op grond van artikel 35 van de WW. Eiseres heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzonder geval, omdat zij ervan uit ging dat ze pas per einde dienstverband een WW-uitkering kon aanvragen. Daarnaast zou een medewerker van het UWV haar hebben gezegd dat het geen zin had om per 2 juli 2018 een aanvraag te doen.
Verweer
4. Het UWV stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval dat ertoe zou moeten leiden dat van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 35 van de WW wordt afgeweken.
Wettelijk kader
5. Uit artikel 35 van de WW volgt dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
Beoordeling
6.1
De rechtbank stelt vast dat niet (langer) in geschil is dat eiseres per 2 juli 2018 werkloos is, nu op dat moment sprake was van (volledig) arbeidsurenverlies. Eiseres heeft recht op uitkering over de periode van 2 juli 2018 tot en met 1 oktober 2018. Eiseres heeft niet betwist dat zij haar WW-aanvraag niet tijdig binnen 26 weken na de periode, waarop het recht op uitkering bestaat, heeft ingediend. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het UWV bevoegd is af te wijken van artikel 35 WW.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:468) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het UWV om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
6.3
Vooropgesteld wordt dat op eiseres de bewijslast rust van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Wat eiseres in dat kader heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als in bezwaar en komt erop neer dat zij niet wist dat ze de WW-uitkering kon aanvragen voordat haar arbeidsovereenkomst beëindigd was. Onwetendheid met wet- en regelgeving en het feit dat eiseres ervan uitging dat zij pas recht op een WW-uitkering had bij het verstrijken van de termijn van haar arbeidsovereenkomst, maken naar het oordeel van de rechtbank niet er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede volzin, van de WW. Dit komt voor rekening en risico van eiseres. Overigens ook nadat het UWV eiseres met het besluit op bezwaar van 28 mei 2019 heeft geïnformeerd dat zij een nieuwe aanvraag moet indienen als zij meent vanaf een eerdere datum recht te hebben op een WW-uitkering, heeft het nog meer dan een halfjaar (tot 20 januari 2020) geduurd voordat eiseres een uitkering per 2 juli 2018 heeft aangevraagd. Voor zover eiseres bedoeld heeft dat haar subsidiaire standpunt in de bezwaarprocedure over de eerste aanvraag beschouwd zou moeten worden als een aanvraag (wat daar ook van zij), dan zou deze aanvraag eveneens meer dan 26 weken na de periode, waarop het recht op uitkering bestaat, zijn gedaan, zodat ook in dat geval het recht niet tot uitkering komt. Bovendien is eiseres niet in beroep gegaan tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2019 en daarom staat dit besluit in rechte vast. Dat maakt dat de gang van zaken bij de eerdere aanvragen niet aangemerkt kan worden als bijzonder geval om af te wijken van artikel 35 WW.
Op de zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat een medewerker van het UWV haar in een telefoongesprek zou hebben gezegd dat het geen zin had om per 2 juli 2018 een aanvraag te doen. Eiseres kon daarbij niet aangeven wanneer dat gesprek had plaatsgevonden, maar volgens het UWV moest dit, gelet op de door eiseres genoemde naam van de medewerker, een telefoongesprek van 14 februari 2020 zijn geweest. Los van wat er in dat gesprek gezegd zou zijn, heeft dit gesprek plaatsgevonden ruimschoots na de periode waarin het recht op een uitkering bestond. Daarmee is dan ook niet gebleken dat eiseres door deze informatie van het UWV is afgehouden van het eerder doen van een aanvraag, zodat in die zin evenmin sprake is van een bijzonder geval.
6.4
Nu geen sprake is van een bijzonder geval, was het UWV niet bevoegd om af te wijken van artikel 35, eerste volzin, van de WW. Hieruit volgt dat het UWV terecht de WW-uitkering over de periode van 2 juli 2018 tot en met 1 oktober 2018 niet heeft uitbetaald.
Conclusie
7.1
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 26 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.