Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Overwegingen
- i) de uitspraak betreft niet enkel een uitspraak op verzet (zoals in de aanhef omschreven), maar ook een uitspraak op beroep als bedoeld in artikel 8:55, lid 10 van de Awb;
- ii) de inspecteur is, in verband met het onder (i) genoemde, ten onrechte niet als partij aangemerkt in de aanhef van de uitspraak;
- iii) de rechtsmiddelverwijzing is, in verband met het onder (i) genoemde, onjuist in die zin dat enkel is vermeld dat cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, hetgeen onjuist is voor wat betreft de uitspraak op het beroep;
- iv) in de beslissing (het dictum) is niet opgenomen dat de rechtbank de inspecteur opdraagt een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen naar aanleiding van de terugwijzing van de rechtbank, zoals opgenomen in 4.1 van de uitspraak.
- i) de uitspraak van 16 juli 2021 mede dient te worden verstaan als een uitspraak op beroep als bedoeld in artikel 8:55, lid 10 van de Awb;
- ii) de uitspraak van 16 juli 2021 dient te worden verstaan als een uitspraak waarbij de inspecteur ook als partij is aangemerkt;
- iii) het rechtsmiddel als volgt komt te luiden (de wijziging is vetgedrukt):
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de inspecteur op een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.463;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 537;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.”
2.Beslissing
mr. A. Krishnapillai, griffier, op 23 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.