In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger, die dwangbevelkosten van € 47 in rekening had gebracht in verband met een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten en verzocht om uitstel van betaling. Tijdens de zitting op 22 juni 2021 in Breda zijn de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de ontvanger gehoord.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontvanger de dwangbevelkosten onterecht in rekening heeft gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de in rekening gebrachte dwangbevelkosten naar nihil. Daarnaast werd de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.026, en moest het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 worden vergoed.
De rechtbank heeft verder uiteengezet dat de wegingsfactor voor de kostenvergoeding moet worden bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de behandeling van de zaak in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke gronden zijn om hiervan af te wijken. In dit geval was er geen aanleiding om af te wijken van de gemiddelde wegingsfactor, ondanks de argumenten van de ontvanger.