Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021, staat de belanghebbende tegenover de inspecteur van de Belastingdienst in een geschil over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende had in zijn aangifte uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder vervoerskosten, dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. De inspecteur had echter de aanslag opgelegd en de geclaimde aftrekken grotendeels afgewezen.
Tijdens de zitting op 22 juni 2021 in Breda, werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde vervoerskosten, aangezien de specificatie niet aantoonde dat deze kosten daadwerkelijk door hem waren gemaakt en niet vergoed waren door een zorgverzekeraar. Eveneens werd de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed afgewezen, omdat de belanghebbende enkel een medische verklaring had overgelegd zonder bewijs van de gemaakte kosten.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur verantwoordelijk was voor deze schadevergoeding, gezien de lange duur van de procedure. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 748. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.