ECLI:NL:RBZWB:2021:3690

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
BRE 20/6504
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aftrek specifieke zorgkosten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021, staat de belanghebbende tegenover de inspecteur van de Belastingdienst in een geschil over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende had in zijn aangifte uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder vervoerskosten, dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. De inspecteur had echter de aanslag opgelegd en de geclaimde aftrekken grotendeels afgewezen.

Tijdens de zitting op 22 juni 2021 in Breda, werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde vervoerskosten, aangezien de specificatie niet aantoonde dat deze kosten daadwerkelijk door hem waren gemaakt en niet vergoed waren door een zorgverzekeraar. Eveneens werd de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed afgewezen, omdat de belanghebbende enkel een medische verklaring had overgelegd zonder bewijs van de gemaakte kosten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur verantwoordelijk was voor deze schadevergoeding, gezien de lange duur van de procedure. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 748. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6504
uitspraak van 22 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 30 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.362, aanslagnummer [aanslagnummer] , en de in rekening gebrachte belastingrente van € 11.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, J.A. Klaver, verbonden aan Werkkollektief Hoorn te Hoorn, en namens de inspecteur,
[inspecteur] .

1.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 748;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, bestaande uit kosten voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (vervoerskosten) van € 41, dieetkosten van € 950 en extra uitgaven voor kleding en beddengoed van € 310.
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende per brief van 20 november 2017 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte. De inspecteur is onder meer voornemens de geclaimde aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten te weigeren.
2.3.
Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende op het voornemen heeft de inspecteur per brief van 22 januari 2018 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen tot herziening van de afwijkingen. De inspecteur is voornemens uitsluitend de aftrek van de dieetkosten voor een bedrag van € 900 toe te staan.
2.4.
De inspecteur heeft conform de herziening (zie 2.3) de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.6.
Tussen partijen is enkel nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de door hem geclaimde aftrek voor vervoerskosten en voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aan de aftrek van (specifieke) zorgkosten een aantal voorwaarden stelt. Op grond van artikel 6.1 in samenhang met artikel 6.17 en 6.18 van de Wet IB 2001 is onder meer vereist dat de kosten zijn gemaakt in verband met ziekte of invaliditeit, dat de kosten uitstijgen boven een bepaalde inkomensafhankelijke drempel en bovendien dat de kosten op de belastingplichtige drukken. Dat laatste betekent dat de kosten moeten zijn gemaakt door de belastingplichtige en dat deze niet door een ander, bijvoorbeeld door de zorgverzekeraar, worden vergoed. Kosten die onder het verplichte of vrijwillig verhoogde eigen risico vallen, zijn evenmin aftrekbaar. Op belanghebbende rust de bewijslast ten aanzien van de door hem geclaimde zorgkosten. Hij dient dan ook feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit het door hem voorgestane bedrag aan aftrekbare zorgkosten volgt.
Vervoerskosten
2.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende zorgverleners heeft bezocht voor het ondergaan van een medische behandeling. Belanghebbende heeft dus in beginsel recht op aftrek van vervoerskosten. Wat partijen verdeeld houdt is of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten ook kosten zijn die zijn gemaakt om die zorgverleners te bezoeken.
2.9.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de vervoerskosten een door hemzelf opgestelde kostenspecificatie overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de kosten op hem hebben gedrukt. Uit de specificatie blijkt namelijk niet of en in hoeverre belanghebbende de gemaakte kosten vergoed heeft gekregen door – bijvoorbeeld – de zorgverzekeraar. Daarbij komt dat het bedrag dat volgt uit de specificatie niet overeen komt met het door belanghebbende opgevoerde bedrag. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank de aftrek voor vervoerskosten terecht geweigerd.
Kleding en beddengoed
2.10.
Indien een belastingplichtige (in verband met ziekte of invaliditeit) extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan, dan kan hij hiervoor een standaardbedrag van € 300 in aftrek brengen (artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, tekst 2016). De kosten kunnen pas voor aftrek in aanmerking komen indien de extra uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
2.11.
Belanghebbende heeft in verband met huidproblemen van zijn dochter extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aftrek gebracht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een medische verklaring overgelegd. Daarbij heeft hij toegelicht dat ter bestrijding van die huidproblemen een vette crème (veelvuldig) moet worden aangebracht. Dit leidt tot extra wassen van kleding en beddengoed. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende met het enkel overleggen van een medische verklaring er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er extra kosten zijn gemaakt voor kleding en beddengoed. De inspecteur heeft de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed terecht geweigerd.
2.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is.
2.13.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schade
2.14.
De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 19 maart 2018, de rechtbank doet uitspraak op 22 juli 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) één jaar en vijf maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure.
2.15.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.C. van den Berg, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.