In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 4 december 2020. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep, dat was gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had zich in de eerdere uitspraak onbevoegd verklaard voor zover het beroep gericht was tegen de invordering van aanslagen. De belanghebbende was uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, maar is zonder kennisgeving niet verschenen. De rechtbank concludeerde dat de uitnodiging op juiste wijze was verzonden en dat de belanghebbende geen aanvullende gronden had ingediend na de eerste verzetbrief.
De rechtbank heeft in de beoordeling van het verzet vastgesteld dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgang reeds volledig was doorlopen en dat het niet mogelijk was om opnieuw een bezwaar- en beroepsprocedure te starten. De rechtbank heeft de gronden van de belanghebbende niet overtuigend geacht en heeft het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van 4 december 2020 blijft daarmee in stand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.