ECLI:NL:RBZWB:2021:3627

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_777 en 20_9609
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen AIO-aanvulling door de Sociale Verzekeringsbank en de beoordeling van de vermogenspositie van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.G. Matze, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de afwijzing van twee aanvragen voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De SVB had de aanvragen afgewezen op basis van onduidelijkheden over de vermogenspositie van eiser. Eiser had in 2017 al een AIO-aanvulling aangevraagd, maar deze was ingetrokken omdat zijn vermogen boven de grens van € 11.880,- uitkwam. Eiser heeft sindsdien meerdere aanvragen gedaan, maar telkens werd de afwijzing gehandhaafd omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandsbehoevendheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kern van het geschil ligt in de vraag of eiser in 2011 bij de verkoop van zijn onderneming aan zijn dochter en schoonzoon een bedrag van € 50.000,00 heeft ontvangen, en of dit bedrag op de juiste wijze is verantwoord. Eiser heeft aangevoerd dat de verkoopprijs inclusief erfpacht was en dat hij het bedrag via verrekening heeft ontvangen. De SVB heeft echter gesteld dat er sprake is van een aparte verkoop van de onderneming en de erfpacht, en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert.

Na beoordeling van de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen, concludeert de rechtbank dat de SVB onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de afwijzing van de aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de SVB opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat het aan eiser zelf te wijten is dat hij deze procedure heeft moeten voeren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/777 PW en BRE 20/9609 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. C.G. Matze,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de SVB), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 oktober 2019 (primaire besluit 1, procedurenummer 20/777 PW) heeft de SVB eisers verzoek om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet afgewezen.
In het besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
In het besluit van 3 juni 2020 (primaire besluit 2, procedurenummer 20/9609 PW) heeft de SVB eisers nieuwe AIO-aanvraag wederom afgewezen.
In het besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 januari 2021. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn boekhouder [naam boekhouder eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] . De rechtbank heeft het onderzoek in overleg met partijen ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken over te leggen.
Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Eiser en zijn partner hebben op 27 juni 2017 een AIO-aanvulling aangevraagd.
Bij besluit van 4 september 2017 is de AIO-aanvulling toegekend. Omdat eiser eigenaar is van een woning (woonwagen) en daarnaast grond in erfpacht heeft, is de AIO-aanvulling verstrekt in de vorm van een lening ter hoogte van € 455,87 per maand.
Na onderzoek heeft de SVB vastgesteld dat het vermogen van eiser hoger was dan het grensbedrag van € 11.880,-. Daarop heeft de SVB het recht op AIO-aanvulling ingetrokken en teruggevorderd over de periode van juni 2017 tot en met september 2018. Het tegen dit besluit ingesteld beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBZWB:2019:3978).
Eiser heeft op 17 oktober 2018 opnieuw een AIO-aanvulling aangevraagd. De SVB heeft deze aanvraag afgewezen onder de motivering dat eiser nog altijd niet heeft aangetoond in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBZWB:2019:3977). Tegen beide uitspraken heeft eiser hoger ingesteld.
Vervolgens heeft eiser op 26 september 2019 een nieuwe aanvraag voor een AIO-aanvulling ingediend.
Bij het primaire besluit 1 van 4 oktober 2019 is de aanvraag afgewezen. Het recht op een AIO-aanvulling kan nog steeds niet worden vastgesteld, omdat nog steeds niet duidelijk is hoeveel vermogen eiser en zijn partner hebben.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit 1 is het bezwaar ongegrond verklaard. De bij de aanvraag ingediende stukken geven nog altijd geen duidelijkheid over zijn vermogenspositie. Eiser heeft nog (nog steeds) geen duidelijkheid verschaft over de koopsom van € 50.000,00 die zijn dochter en schoonzoon als gevolg van de koop van hun onderneming aan hem verschuldigd zijn, zoals blijkt uit de overeenkomst inzake de overdracht van de onderneming. Evenmin heeft hij duidelijkheid verschaft over de koopsom van eveneens € 50.000,00 die dochter en schoonzoon aan hem verschuldigd zijn als gevolg van de overdracht van de erfpacht (zoals blijkt uit de akte van levering van het recht op erfpacht). Het overzicht van het verloop van de lening heeft geen enkele waarde, nu tot op heden niet is aangetoond dát er sprake is van een door eiser verstrekte lening. Hetzelfde geldt voor de betalingen die door dochter en schoonzoon op de rekening van eiser zijn gedaan met de omschrijving ‘lening’. Verder heeft eiser nog steeds niet aangetoond dat de door hen geschetste situatie anders is dan de situatie zoals staat beschreven in de overeenkomst tot verkoop van de onderneming en de overeenkomst tot overdracht van de erfpacht. De motivering van de beslissingen op bezwaar van 21 december 2018 en 13 maart 2019 en de motivering van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2019 (19/561 PW) dienen als ingevoegd en herhaald te worden beschouwd. Nu er nog altijd geen duidelijkheid is verschaft over de vermogenspositie van eiser kan niet worden vastgesteld dat hij op het moment van indienen van de aanvraag in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
Op 3 april 2020 heeft [naam boekhouder eiser] telefonisch contact opgenomen met de SVB om opnieuw aan AIO-aanvulling voor eiser aan te vragen. Eiser kan niet rondkomen van € 1.000,00 per maand. De SVB kan niet blijvend het verleden met betrekking tot zijn vermogen aan hem blijven tegenwerpen en eiser blijven uitsluiten van een AIO-aanvulling. Bij de overdracht van het bedrijf in combinatie met de erfpacht, is het een en ander misgelopen bij de gemeente. Hierdoor is een verkeerd beeld ontstaan over het door eiser ontvangen bedrag. Eiser heeft € 50.000,00 ontvangen en geen € 100.000,00.
Bij brief van 15 april 2020 heeft de SVB de nieuwe aanvraag bevestigd. Om nu – of in de toekomst – in aanmerking te komen voor een AIO-aanvulling, zijn er wat de SVB betreft drie mogelijkheden:
1) Eiser dient de hele situatie zoals die door hem is geschetst (vanaf 2011) officieel te maken. Dit betekent dat hij nieuwe contracten van verkoop van het bedrijf en de overdracht van de erfpacht moet kunnen overleggen. Hij zal nieuwe aangiftes inkomstenbelasting moeten indienen en overleggen en schriftelijk bewijs van bestaande schulden en aangegane leningen moeten overleggen;
2) Eiser accepteert het uitgangspunt van de SVB dat hij een vordering heeft op zijn dochter en schoonzoon van € 100.000,00 (2 x € 50.000,00). In dat geval moet met behulp van de uitkeringsnorm worden berekend vanaf wanneer eiser weer recht kan hebben op een AIO-aanvulling. Eiser moet dan met bewijs aantonen dat hij ook daadwerkelijk inteert op vermogen;
3) Eiser accepteert het uitgangspunt van de SVB niet. In dat geval moet eiser aantonen dat de situatie zo is zoals door hem wordt gesteld. De tot op heden aangeleverde stukken zijn onvoldoende. Het standpunt van de SVB is dat eiser niet heeft aangetoond in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren.
Op 16 april 2020 heeft eisers gemachtigde een ondertekende verklaring van de notaris overgelegd waarin hij verklaart fouten te hebben gemaakt in de overdrachtsaktes.
Bij besluit van 3 juni 2020 (primair besluit 2) heeft de SVB de aanvraag afgewezen. De vermogenspositie van eiser is nog altijd onduidelijk. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of eiser en zijn echtgenote in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren.
In het bestreden besluit 2 is het bezwaar ongegrond verklaard. Ook voor wat betreft de aanvraag van 15 mei 2020 heeft eiser niet aangetoond dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. De SVB is van mening dat eiser met de bij de aanvraag ingediende stukken nog altijd geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogenspositie. Er is nog steeds geen duidelijkheid verschaft over de koopsom van € 50.000,00 die dochter en schoonzoon als gevolg van de koop van het bedrijf aan hem verschuldigd zijn. Evenmin is duidelijkheid verschaft over de koopsom van € 50.000,00 die dochter en schoonzoon aan eiser verschuldigd zijn in verband de overdracht van het recht op erfpacht. Het overzicht van het verloop van de lening heeft geen enkele waarde, omdat eiser tot op heden niet heeft aangetoond dát er sprake is geweest van een door hem verstrekte lening aan de dochter en schoonzoon. Al met al heeft eiser nog altijd niet aangetoond dat de situatie anders is dan vermeld in de overeenkomst tot verkoop van de onderneming en de overeenkomst tot overdracht van de erfpacht. Omdat de vermogenspositie niet kan worden vastgesteld, komt de SVB niet toe aan beantwoording van de vraag of eiser op grond van de ‘interingsnorm’ recht heeft op een AIO-aanvulling.
2. In geschil is de afwijzing van eisers AIO-aanvragen van 26 september 2019 en van 15 mei 2020 in verband met onduidelijkheid over eisers vermogenspositie.
3.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet wordt onder vermogen verstaan: middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Ingevolge artikel 47a van de Participatiewet heeft de Sociale verzekeringsbank tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
b. gehuwden, van wie beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4. Eiser voert in de kern aan dat zijn beide aanvragen voor een AIO-aanvulling ten onrechte zijn afgewezen. Anders dan waar de SVB vanuit gaat, is het recht van erfpacht niet separaat verkocht. Zijn bedrijf is destijds aan zijn dochter en schoonzoon verkocht
inclusieferfpacht voor in totaal € 50.000,00. De koopsom is via verrekening voldaan. Als de koopsom niet door verrekening zou zijn voldaan, maar er in 2016 een koopsom van € 50.000,00 aan eiser zou zijn betaald, dan nog is dat geld inmiddels opgegaan aan de dagelijkse kosten van het bestaan. Op het moment van de aanvragen hier in geding hadden eiser en zijn echtgenote voldoende ingeteerd op het vermogen om in aanmerking te komen voor een AIO-aanvulling. Subsidiair, uitgaande van de datum van passeren van de akte op 3 januari 2018, hadden eiser vanaf 2 februari 2020 na intering recht op een AIO-aanvulling.
5. De SVB ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden het in de vorige procedures ingenomen standpunt te herzien. Op grond van de stukken gaat de SVB ervan uit dat er sprake is geweest van een aparte verkoop van het bedrijf voor € 50.000,00 aan dochter/schoonzoon én van het recht op erfpacht voor eveneens € 50.000,00. Eiser heeft nog altijd niet kunnen aantonen dat er sprake is geweest van een vordering van dochter/schoonzoon van € 50.000,00 op eiser, waardoor de koopsom voor het bedrijf zou zijn ‘weggestreept’ (verrekend met de vordering) en hij in feite niets aan de verkoop zou hebben overgehouden. Dat de notaris op 27 februari 2020 heeft aangegeven dat de woorden ‘in eigendom’ ten onrechte zijn opgenomen in de akte van 3 januari 2018 en dat eigendom en erfpacht aparte begrippen zijn, maakt de zaken voor de SVB niet anders, nu de koopsom en de betaling zoals deze in de akte zijn opgenomen, in stand zijn gebleven.
6.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat eiser sinds 2017 in aanmerking probeert te komen voor een AIO-aanvulling. In deze procedures gaat het om zijn aanvragen van 26 september 2019 en van 15 mei 2020.
Volgens vaste rechtspraak rust bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient hij duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn inkomsten, vermogen en zijn woon- en leefsituatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:708).
De SVB heeft de beide aanvragen hier in geding afgewezen vanwege voortdurende onduidelijkheden over eisers vermogenspositie, waardoor volgens de SVB het recht op bijstand nog altijd niet kan worden vastgesteld.
In deze procedures gaat het over de vraag of er met de verkoop van eisers onderneming in 2011 aan zijn dochter en schoonzoon één of twee maal een bedrag van € 50.000,00 gemoeid zou zijn en ten tweede de vraag of en zo ja hoe, dat bedrag aan eiser ten goede is gekomen. Ter zitting zijn de oorzaken van de ontstane onduidelijkheden over eisers vermogenspositie besproken. De rechtbank heeft eiser voorgehouden dat de kern van het probleem is gelegen in het feit dat de in 2011 gemaakte mondelinge afspraken tussen hemzelf en zijn dochter en schoonzoon inzake de verkoop van eisers bedrijf, niet duidelijk schriftelijk zijn vastgelegd. De stelling van eiser dat destijds is afgesproken dat zijn onderneming inclusief erfpacht zou zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 50.000,00 blijkt niet als zodanig uit de onderliggende schriftelijke stukken. Integendeel, de stukken lijken te suggereren dat eiser twee maal € 50.000,00 heeft ontvangen bij de overdracht van zijn onderneming, namelijk eenmaal voor de overdracht van zijn onderneming (inclusief goodwill en inventaris) en eenmaal voor de erfpacht. De stukken die eiser nadien heeft overgelegd, waaronder de mail van de notaris van februari 2020, zijn onvoldoende om die onduidelijkheden weg te nemen. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet sluitend hoe eiser de koopsom ontvangen heeft van zijn dochter/schoonzoon. Eiser stelt dat hij de € 50.000,00 niet ‘als een zak met geld’ heeft ontvangen, maar dat dit bedrag aan hem ten goede is gekomen via verrekening. De rechtbank is het met de SVB eens dat eiser onvoldoende duidelijk en verifieerbaar heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 50.000,00 via verrekening heeft ontvangen.
Ter zitting hebben partijen de wens uitgesproken om tot een oplossing van het voortdurende geschil te komen. Besproken is dat het daarvoor nodig is – zoals de SVB ook in de brief van 15 april 2020 heeft neergelegd – dat de in het verleden ontstane onduidelijkheden door eiser worden weggenomen om zo de impasse (van opeenvolgende aanvragen en afwijzingen) te doorbreken. Afgesproken werd dat indien eiser alsnog de in 2011 gemaakte afspraken duidelijk in een overeenkomst zou vastleggen en controleerbaar zou maken, de SVB bereid zou zijn te bezien of er aanleiding is het eerder ingenomen standpunt te herzien. Onder die afspraak heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 15 februari 2021 heeft gemachtigde van eiser een overeenkomst inzake overdracht onderneming en een overeenkomst van geldlening ter hoogte van € 10.250,00 overgelegd.
In de reactie van 9 maart 2021 heeft de SVB laten weten dat de door eiser overgelegde nadere stukken onvoldoende zijn om elk onderdeel van de overdracht van de onderneming te kunnen herleiden en controleren. Ter illustratie heeft de SVB aangehaald dat er nog steeds vragen zijn over de wijze waarop de betalingen voor de overname van het bedrijf hebben plaatsgevonden. In 2011 zou eiser door de verkoop een tegoed hebben op koper van € 50.0000,00. Voor de SVB is niet duidelijk of eiser nu wel of niet een betaling voor de overdacht heeft ontvangen. Volgens eiser is dit bedrag door overname van de rekeningcourant en de hypotheek betaald, en is het restant betaald via verrekening van de huur. Van dat laatste is echter niet gebleken, zo stelt de SVB.
In de reactie van 12 maart 2021 heeft gemachtigde van eiser nog eens benadrukt dat de onderneming is verkocht voor € 50.000,00 inclusief alle opstallen en het recht op erfpacht, dat deze mondelinge afspraak later notarieel is vastgelegd, maar dat de notaris niet alles goed heeft verwoord. Naar aanleiding van hetgeen besproken op de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 29 januari 2021, zijn destijds gemaakte afspraken nogmaals zijn vastgelegd in een achteraf opgestelde schriftelijk overeenkomst. Daaruit blijkt duidelijk dat er voor de overname van het bedrijf in 2011 geen betalingen hebben plaatsgevonden, maar dat er betaald is via verrekening. Ter onderbouwing van het verloop van de verrekening is een (achteraf opgestelde) overeenkomst van 3 februari 2021.
Vervolgens is het onderzoek gesloten. De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgaande van de juistheid van de afspraken zoals neergelegd in de overeenkomst van 9 februari 2021, blijkt uit wat is opgenomen onder ‘in aanmerking nemende’ en in de artikelen 2 en 3 van de overeenkomst dat partijen in 2011 de bedoeling hebben gehad eisers [naam bedrijf] op 1 april 2011 over te dragen aan de dochter en schoonzoon van eiser, voor een totaalbedrag van € 50.000,00. Blijkens artikel 3.1 van de overeenkomst heeft dat bedrag betrekking op de inventaris, de loods met werkplaats, voorraad onderdelen, het recht op erfpacht en de goodwill. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser een bedrag van (éénmaal) € 50.000,00 als verkoopprijs is overeengekomen met kopers.
Voor wat betreft de betaling van de koopsom van € 50.000,00 aan eiser staat in artikel 3.2 vermeld: “de koopsom wordt op of vóór de overdrachtsdatum tegoed geschreven, m.a.w. wordt een lening van € 50.000,00 verstrekt door verkoper. Hiermee wordt € 13.222,00 als aflossing verrekend het saldo van de rekening courant [rekeningnummer rekening courant] en [rekeningnummer eiser] € 15.372,00.”
De rechtbank overweegt dat hiermee niet het volledige verkoopbedrag van € 50.000,00 is verantwoord. Indien deze twee bedragen worden opgeteld, komt dat neer op een verantwoord bedrag van € 28.594,00. Nu eiser van meet af aan te kennen heeft gegeven dat de bedragen van de rekening courant en de hypotheek zijn gebruikt voor de verrekening van het verkoopbedrag, wil de rechtbank daar wel vanuit gaan. De overeenkomst zegt echter niets concreets over de wijze van betaling van het resterende deel van de koopsom aan eiser, zijnde € 50.000,00 – € 28.594,00 = € 21.406,00.
Met de SVB is de rechtbank van oordeel dat dit resterende bedrag niet voldoende is verantwoord in de overeenkomst van 9 februari 2021. Dit komt voor rekening en risico voor eiser, nu ter zitting heel duidelijk is besproken dat alle gemaakte afspraken en bedragen concreet moeten worden gemaakt. De vervolgens op 12 maart 2021 door gemachtigde van eisers overgelegde extra overeenkomst van geldlening, waarin staat dat er ook nog sprake is van verrekening van overgenomen onkosten in 2011 ter hoogte van € 1.210,00 en nadere maandelijkse aflossing met ingang van 2015 voor huur en energie, acht de rechtbank onvoldoende verifieerbaar. Uit deze overeenkomst blijkt niet waarop de bedragen die zijn genoemd, zijn gebaseerd, laat staan dat deze bedragen met stukken zijn onderbouwd. Als voorbeeld noemt de rechtbank de bedragen die betaald zijn aan energiekosten en waarvoor geen jaarafrekening is overgelegd, waartoe de genoemde bedragen zijn te herleiden. Verder blijkt ook niet waarop de bedragen die zijn betaald aan huur op zijn gebaseerd.
Het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank echter niet in de weg aan vaststelling van het recht op een AIO-aanvulling. Uitgaande van een bedrag van € 21.406,00 dat eiser destijds heeft ontvangen voor zijn bedrijf, staat buiten kijf dat dat bedrag, zoals door eiser aangevoerd, ten tijde van de aanvragen hier in geding – uitgaande van 1,5 maal de voor eiser geldende bijstandsnorm – zou zijn opgesoupeerd. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de SVB eiser tegenwerpt andere inkomsten (anders dan zijn AOW-uitkering) te hebben genoten/te genieten. De rechtbank verwijst naar de hiervoor genoemde brief van 15 april 2020 waarin een dergelijk scenario door de SVB onder punt 2 wordt geschetst. Het vorenstaande leidt rechtbank tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvragen hier in geding niet op een deugdelijke motivering berust zodat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
7.
Conclusie
7.1.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en de bestreden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De rechtbank heeft onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien. De SVB zal nieuwe besluiten op de bezwaren van eiser dienen te nemen, met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
7.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de SVB in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Indien eiser tijdig de benodigde duidelijkheid had verstrekt, had dit eerder tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan eiser zelf te wijten dat hij deze procedure bij de rechtbank heeft moeten voeren. Van kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de SVB op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 96,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.