ECLI:NL:CRVB:2014:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-6054 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door tegenstrijdige verklaringen en gebrek aan medewerking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De appellant had op 5 april 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2011. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, omdat de appellant tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn levensonderhoud en geen medewerking verleende aan het telefoongesprek met de casemanager. De casemanager had appellant meerdere keren om verduidelijking gevraagd, maar de appellant had geen duidelijke antwoorden gegeven.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij geen onduidelijkheid had laten bestaan over zijn levensonderhoud. De Raad oordeelde echter dat de appellant door zijn tegenstrijdige verklaringen en het eenzijdig verbreken van het telefoongesprek met de casemanager onduidelijkheid had gecreëerd. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het college niet kon vaststellen of hij recht had op bijstand.

De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De appellant had niet de nodige duidelijkheid verschaft, wat leidde tot de bevestiging van de afwijzing van zijn aanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6054 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
28 september 2012, 12/1726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 april 2011 gemeld voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2011. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij een kamer huurt bij zijn zus voor € 350,- per maand. Omdat niet duidelijk was waarvan appellant voorafgaande aan zijn aanvraag had geleefd, heeft de casemanager hierover met appellant een tweetal gesprekken gevoerd op 2 mei 2011 en 6 juni 2011. Nadien heeft de casemanager appellant bij brief van 30 juni 2011 nog om nadere gegevens gevraagd waarop deze bij brief van 6 juli 2011 heeft gereageerd. Naar aanleiding van de brief van 6 juli 2011 heeft de casemanager op 12 augustus 2011 telefonisch contact met appellant gehad.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat deze tegenstrijdige verklaringen heeft gegeven waardoor onduidelijk is gebleven hoe hij voorafgaande aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien heeft appellant geen medewerking verleend door het telefoongesprek van
12 augustus 2011 met zijn casemanager eenzijdig te verbreken. Als gevolg hiervan is het recht op uitkering niet vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 12 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 april 2011 tot en met 12 augustus 2011.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de financiële- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. In het kader van het onderzoek als onder 4.2 bedoeld is het bijstandverlenend orgaan in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële- en leefsituatie die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Indien een betrokkene niet voldoet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag hoe hij voorafgaande aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Weliswaar heeft hij op 2 mei 2011 tijdens het eerste gesprek met de casemanager verklaard dat hij werd onderhouden door zijn zus, maar dat heeft hij recht willen zetten tijdens het gesprek op 6 juni 2011. Toen hij op 30 juni 2011 het verslag van zijn verklaring van 6 juni 2011 ontving met naar aanleiding daarvan een aantal vragen, heeft hij bij brief van 6 juli 2011 erop gewezen dat de verklaring dat hij door zijn zus werd onderhouden niet correct is. Deze stelling van appellant houdt geen stand. Hiertoe is het volgende van belang. Op 12 mei 2011 heeft appellant een verslag gekregen van het gesprek van 2 mei 2011. Daar staat in dat appellant heeft verklaard door zijn zus te worden onderhouden. Appellant heeft kennelijk geen aanleiding gezien naar aanleiding van dit verslag de casemanager op de hoogte te brengen van de foute verslaglegging. Tijdens het tweede gesprek op 6 juni 2011 heeft appellant blijkens het verslag daarvan wederom ondubbelzinnig verklaard dat hij door zijn zus werd onderhouden. Hij heeft deze verklaring na afloop ter plaatse ondertekend. Eerst naar aanleiding van een brief van 30 juni 2011 met nadere vragen van de casemanager heeft appellant de brief van 6 juli 2011 gestuurd, waarin hij verklaarde dat hij juist niet door zijn zus werd onderhouden. Omdat de inhoud van deze brief extra vragen opriep bij de casemanager heeft deze op 12 augustus 2011 telefonisch met appellant contact gezocht.
4.6.
Appellant voert aan dat het beëindigen van het telefoongesprek op 12 augustus 2011 met de casemanager niet wil zeggen dat hij zijn medewerking niet verleende en zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft. Hij heeft tijdens het telefoongesprek weliswaar te kennen gegeven dat hij niet langer aan de telefoon kon blijven, maar ook dat hij bereid was schriftelijk vragen te beantwoorden. Voorop staat dat het college telefonisch nadere inlichtingen mocht inwinnen over de met name na de brief van 6 juli 2011 gerezen vragen en ook na het intakegesprek van 6 juni 2011 gebleven onduidelijkheden over hoe appellant voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Blijkens het verslag van het telefoongesprek heeft de casemanager appellant voorgehouden wat de gevolgen voor het afhandelen van de aanvraag van de uitkering zijn bij het eenzijdig verbreken van de verbinding, terwijl niet uit het verslag blijkt dat appellant tijdens het gesprek heeft aangeboden schriftelijk vragen te beantwoorden. Evenmin blijkt uit het verslag dat appellant zou hebben gezegd dat hij het telefoongesprek niet aankon.
4.6.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant door zijn tegenstrijdige verklaringen en zijn weigering medewerking te verlenen aan het telefoongesprek met de casemanager op 12 augustus 2011 onduidelijkheden heeft laten bestaan over de wijze waarop hij voorafgaande aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant terecht afgewezen.
4.7.
De grond van appellant dat de rechtbank ten onrechte de motivering van het bestreden besluit heeft aangevuld door te overwegen dat appellant ook na het telefoongesprek met de casemanager met het indienen van enkele stukken in de bezwaarprocedure en de voorlopige voorzieningenprocedure de vereiste duidelijkheid niet heeft verschaft, treft geen doel. De rechtbank heeft geen gronden of nadere motivering aan het bestreden besluit toegevoegd. De rechtbank heeft slechts gewezen op alle in de bezwaarprocedure en in de voorlopige voorzieningenprocedure ingebrachte stukken en deze terecht in de beoordeling betrokken.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.K. Dekker

HD