In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had eerder, op 22 januari 2021, geoordeeld dat het beroepschrift van de belanghebbende niet tijdig was ingediend, omdat het pas op 5 maart 2020 was ontvangen, terwijl de termijn voor indiening op 20 december 2019 eindigde. De belanghebbende heeft verzet aangetekend en aangevoerd dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat zijn zus zijn post bekijkt en zijn gebrek aan kennis over de belastingwetgeving, niet in staat was om tijdig beroep in te stellen.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank de belanghebbende gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en dat de indiening op 5 maart 2020 dus te laat was. De rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de belanghebbende is om tijdig beroep in te stellen en dat de door hem aangevoerde redenen niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard en bevestigd dat de eerdere uitspraak juist was. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.