In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 juli 2020, waarbij zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had verzet aangetekend omdat hij meende dat zijn beroepschrift tijdig was ingediend, ondanks dat de rechtbank had geoordeeld dat dit niet het geval was. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 2 juli 2021, waarbij de belanghebbende via een digitale verbinding werd gehoord, samen met zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn was overschreden. De belanghebbende stelde dat hij het beroepschrift op 19 december 2019 had gepost, maar de rechtbank oordeelde dat het beroepschrift pas na de termijn was ontvangen. De rechtbank heeft de stelling van de belanghebbende dat er vertraging was in de postbezorging verworpen, omdat deze niet aannemelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Daarom werd het verzet ongegrond verklaard en bleef de eerdere uitspraak in stand. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.