In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had op 10 maart 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2020, waarin het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond was verklaard. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belanghebbende op 21:23 uur geparkeerd stond op het parkeerterrein Chasséveld te Breda zonder te voldoen aan de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting. Tijdens de zitting op 9 juni 2021 zijn de belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de heffingsambtenaar wel vertegenwoordigd was.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om bezwaargronden in te dienen, omdat het bezwaarschrift van de belanghebbende al een bezwaargrond bevatte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende zijn auto had geparkeerd op een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting geparkeerd mocht worden, en dat hij niet aan deze verplichting had voldaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende had onderbouwd dat de uitspraak op bezwaar in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.