ECLI:NL:RBZWB:2021:3361

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7395
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake studiefinanciering en bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van 18 januari 2014, waarin hem werd meegedeeld dat hij over de periode van september 2013 tot en met december 2013 geen recht had op studiefinanciering en dat er een ov-schuld van € 776,00 was ontstaan. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser tegen dit primaire besluit niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De eiser stelde dat hij onvoldoende was geïnformeerd over het primaire besluit en dat hij het bezwaar tijdig had willen indienen, maar dat hij niet op de hoogte was van de digitale bekendmaking via Mijn DUO.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser had gekozen voor digitale bekendmaking van berichten en dat het primaire besluit op 20 januari 2014 op Mijn DUO was geplaatst. De bezwaartermijn liep van 21 januari 2014 tot zes weken daarna, en het bezwaarschrift was pas op 7 april 2020 ingediend, wat ver na de termijn was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van het primaire besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de eiser verschoonbaar te laat bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7395 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister), namens deze de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 januari 2014 (primaire besluit) heeft de minister aan eiser meegedeeld dat hij over de periode van september 2013 tot en met december 2013 geen recht heeft op studiefinanciering en op een studentenreisproduct. Als ov-schuld is een bedrag van € 776,00 vermeld.
In het besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 11 mei 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, en mr. drs. E.H.A. van den Berg namens de minister.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser volgt vanaf 1 september 2013 geen opleiding meer.
Hij heeft op 18 december 2013 aan DUO doorgegeven dat de studiefinanciering per 1 januari 2014 moet worden stop gezet.
In het primaire besluit van 18 januari 2014 (bericht studiefinanciering 2014, nr. 2) heeft de minister eiser meegedeeld dat hij, voor zover in deze procedure van belang, over de periode van september 2013 tot en met december 2013 geen recht heeft op studiefinanciering omdat hij niet (meer) (voltijd) studeert. Ook is meegedeeld dat eisers recht op een studentenreisproduct is vervallen. Hierdoor is een ov-schuld ontstaan van € 776,00. In het bijbehorende schuldoverzicht is vermeld dat de ov-schuld is ontstaan omdat er nog een abonnement op eisers ov-chipkaart stond terwijl hij er geen recht op had.
De minister heeft eiser in de periode daarna diverse andere berichten studiefinanciering verzonden over de hoogte van zijn ov-schuld.
Op 11 juni 2014 heeft de minister eiser een aanmaning gestuurd over het betalen van de schuld die betrekking heeft op het te laat stopzetten van het studentenreisproduct.
Met een brief van 25 juni 2014 heeft [naam vertegenwoordiger] namens eiser naar aanleiding van deze aanmaning de minister gevraagd om de rente en kosten van deze vordering gedurende drie maanden te bevriezen.
Op 29 juli 2014 heeft de minister eiser laten weten dat het studentenreisproduct nog steeds niet is stopgezet en hem geïnformeerd over de hoogte van de schuld. Ook is vermeld dat een deel van de vordering is overgedragen aan de deurwaarder.
Met een brief van 3 september 2014 heeft [naam vertegenwoordiger] namens eiser naar aanleiding van het bericht van de minister van 29 juli 2014 deze (opnieuw) gevraagd om de rente en kosten van de vordering gedurende drie maanden te bevriezen.
Op 23 november 2016 heeft de minister eiser laten weten dat de invordering van de betalingsachterstand over de periode van maart 2016 tot en met juni 2016, met een hoogte van € 841,04, zal worden overgedragen aan een deurwaarder.
Eiser heeft op 7 april 2020 bezwaar gemaakt tegen het bericht van de minister van 23 november 2016. Hij heeft onder andere aangegeven dat hij het reisproduct wel heeft stop gezet, maar dat dit waarschijnlijk niet goed is doorgekomen in het systeem
.Ook stelt hij dat hij weinig gebruik heeft gemaakt van de digitale omgeving Mijn DUO.
2.
Standpunt van de minister
De minister acht het bezwaarschrift te zijn gericht tegen het primaire besluit. De minister heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend. Eiser heeft gekozen voor digitale bekendmaking van de berichten van DUO. In dat geval worden berichten niet meer via de normale post verzonden maar op Mijn DUO geplaatst. Dat is ook gebeurd met het primaire besluit.
Door gebruik te maken van digitale bekendmaking heeft eiser aangegeven dat hij via deze weg voldoende bereikbaar is en kennis kan nemen van de berichten. Dit houdt in dat hij regelmatig moet inloggen op Mijn DUO, ook als hij geen recht meer heeft op studiefinanciering. Als hij dat niet doet, komen de gevolgen hiervan voor eisers rekening. Het is eiser daarom aan te rekenen dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
3.
Beroepsgronden van eiser
Eiser voert aan dat de minister hem onvoldoende heeft geïnformeerd over het primaire besluit. Eiser had namelijk gekozen voor digitale communicatie met de minister via Mijn DUO in combinatie met communicatie via de normale papieren post. Eiser had een voorkeur voor communicatie via de normale post. De minister heeft eiser buiten de digitale omgeving er nooit van op de hoogte gesteld dat het reisproduct niet was stopgezet. Volgens eiser had dat wel gemoeten.
Eiser heeft ook toegelicht waarom hij het niet eens is met de ov-schuld en dat het stopzetten van het reisproduct waarschijnlijk niet helemaal is doorgevoerd door een technische fout.
Hij heeft de rechtbank gevraagd om de schuld kwijt te schelden en de incasso op te schorten totdat er een uitspraak van de rechtbank is.
4.
Wetgeving die van toepassing is
De rechtbank verwijst voor de wetgeving die van toepassing is naar de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser bezwaar heeft gemaakt naar aanleiding van het bericht van de minister van 23 november 2016. Dat bericht van de minister is echter geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het alleen bedoeld is om eiser te informeren. Het is daarom niet op rechtsgevolg gericht, en dus geen rechtshandeling. Uit wat is bepaald in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb volgt dat eiser tegen het bericht van 23 november 2016 geen bezwaar kon maken.
De minister heeft dit kennelijk onderkend en er vervolgens voor gekozen om zijn eerste besluit over het niet stopzetten van het reisproduct als besluit in de zin van de Awb aan te merken. Dat besluit is het primaire besluit van 18 januari 2014 (bericht studiefinanciering 2014, nr. 2). Eiser heeft dit niet betwist. De rechtbank gaat daarom hier vanuit.
5.2
De rechtbank moet beoordelen of de minister met het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom is de vraag aan de orde of het bezwaarschrift te laat is ingediend terwijl eiser daar geen goede redenen voor had.
5.2.1
Eiser stelt dat de minister hem onvoldoende heeft geïnformeerd over het primaire besluit. De rechtbank begrijpt dat eiser bedoelt dat hij dat besluit niet heeft ontvangen. De minister stelt echter dat eiser heeft aangegeven dat hij besluiten van de minister elektronisch wil ontvangen en dat het primaire besluit elektronisch is bekend gemaakt door middel van plaatsing op Mijn DUO.
5.2.2
De rechtbank is van oordeel dat de minister met zijn brief van 22 april 2021 en de daarbij gevoegde schermprints uit de systemen van DUO aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 7 juni 2013 heeft gekozen voor de digitale bekendmaking van de berichten studiefinanciering van de minister via Mijn DUO. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat de keuze wordt gemaakt voor papieren post óf digitale bekendmaking, dus niet voor een combinatie daarvan. Op de website staat dan vermeld wat digitaal bekend wordt gemaakt. Wat daar niet staat genoemd, wordt per gewone post bekend gemaakt. Zo werden de aanmaningen aan eiser en het besluit op bezwaar per gewone post verzonden. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet concreet en controleerbaar aannemelijk heeft gemaakt dat wel de mogelijkheid bestond van de combinatie van gewone post en digitale bekendmaking en dat hij die keuze heeft gemaakt.
5.2.3
De Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste rechter in dit soort zaken, heeft in zijn uitspraak van 7 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1216), vastgesteld dat elektronische berichtgeving door de minister plaatsvindt via – wat tegenwoordig heet - de website Mijn DUO. Van dit systeem voor gegevensverwerking wordt zowel door de minister als door de studerende gebruik gemaakt. Volgens artikel 2:17, eerste lid, van de Awb geldt als het tijdstip waarop een bericht studiefinanciering door de minister elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop dit bericht is geplaatst op Mijn DUO. Op dat moment is het bericht studiefinanciering te raadplegen door de belanghebbende en is het dus toegankelijk voor de geadresseerde als bepaald in artikel 2:17, eerste lid, van de Awb.
De vaststelling dat een bericht studiefinanciering ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Awb elektronisch is verzonden op de datum waarop het is geplaatst op Mijn DUO, leidt vervolgens tot de conclusie dat die datum ook de datum is waarop het besluit is bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb.
Op grond van artikel 6:8 van de Awb begint de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een bericht studiefinanciering met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, dat wil zeggen met ingang van de dag na plaatsing ervan op de website Mijn DUO.
De rechtbank is van oordeel dat de minister met zijn brief van 22 april 2021 en de daarbij gevoegde schermprints aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op 20 januari 2014 op Mijn DUO is geplaatst. Dit betekent dat de bezwaartermijn liep van 21 januari 2014 tot zes weken daarna. Het bezwaarschrift is op 7 april 2020 ingediend. Dat is geruime tijd nadat de bezwaartermijn van zes weken was verstreken.
De omstandigheid dat eiser, zoals hij in bezwaar stelde, weinig gebruik heeft gemaakt van Mijn DUO-omgeving nadat hij met zijn studie was gestopt, is een omstandigheid die voor risico van eiser moet blijven. Van eiser mocht worden verwacht dat hij, nadat hij had gekozen voor elektronische bekendmaking van berichten studiefinanciering, regelmatig zou inloggen op Mijn DUO en de voor hem bestemde berichten zou openen en lezen.
Uit de schermprints blijkt dat eiser ook heeft aangegeven dat hij vanaf 7 juni 2013 attentiemails wil ontvangen wanneer er een bericht op Mijn DUO is geplaatst. Of zo’n mail wel of niet door de minister is verzonden, is echter volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB) niet relevant voor het moment waarop het bericht studiefinanciering is bekend gemaakt. Het is dus ook niet relevant voor het moment waarop de bezwaartermijn begint.
Er is daarom geen reden om aan te nemen dat eiser verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
5.2.4
De rechtbank stelt ten overvloede vast dat uit de brieven die [naam vertegenwoordiger] op 25 juni 2014 en 3 september 2014 namens eiser heeft verzonden, volgt dat hij al eerder dan in 2020 op de hoogte moet zijn geweest van het bestaan van de ov-schuld.
5.2.5
Uit het voorgaande volgt dat de minister eisers bezwaar tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over het ontstaan de ov-schuld. Ook eisers verzoek om kwijtschelding van de vordering en opschorting van de incasso vallen buiten de omvang van dit geding.
6.
Conclusie
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 1 juli 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE:

Wettelijk kader

Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
In het derde lid is bepaald dat indien een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzendt, dit geschiedt op een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke manier, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
Artikel 2:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip geldt waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid. van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
In het tweede lid is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken.
Artikel 8:1, eerste lid van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank.